Tekst /// Jens van der Weide Beeld /// Bob Foulidis
Plotselinge paniek werpt een schaduw over de zorgeloze zaterdag. De deadlines voor de masters doemen op aan de horizon. Het is lang uitgesteld, hij moet hard aan de bak. Zoeken, verzamelen, schrijven, denken, overwegen en, bovenal: kiezen. Kiezen wat het gaat worden. Voor de komende twee jaar. Misschien langer: tien, twintig jaar. Hij opent een ijzig leeg document op zijn laptopje. Hier moet het komen te staan. De voors en tegens, de afweging, met als summum de keuze. Er wordt gepeinsd, gebroed, gemijmerd, gekauwd en gefilosofeerd. De eerste woorden verschijnen: ‘Ik wil me beklagen over iets…’
Ik wil me beklagen over iets, op het gevaar af dat ik mezelf verlies in trivialiteiten en clichés. Toch is deze existentiële worsteling denk ik niet iets waar alleen ikzelf mee zit, maar ook iets dat menig Babel-lezer zal herkennen. Het mag dus best genoemd worden: waarom is het in hemelsnaam zo moeilijk om te bedenken wat je wilt doen met je leven?
Ikzelf stel het kiezen van een master het liefst zo lang mogelijk uit door nog wat rare bochten en zijpaden in mijn bachelorperiode te sleutelen: dit vind ik leuk. En dit. Of nee, toch dit. Ik heb grote bewondering voor de polymaths uit voorgaande eeuwen, echter wil een deel van mij ook dat ik kies. Ik mag mezelf dan wel gelukkig prijzen met ongebreidelde energie en nieuwsgierigheid, mezelf verbinden aan één ding blijkt een lastig ideaal te zijn. Misschien omdat ik niet weet wat bij me past, misschien omdat ik niet weet wat het ‘ik’ is waar iets bij moet passen.
Ik ga niet proberen dit laatste in de resterende negen alinea’s uit te werken – al zal dat die stomme masteraanmelding misschien ten goede komen. Wel wil ik je graag meenemen in een nieuw perspectief op de frustraties die gepaard gaan met deze overpeinzingen. We zullen hierbij niet te rade gaan bij pretentieuze zelfhulpboeken, maar bij de nog pretentieuzere wijsbegeerte, onder het kopje ‘filosofie van de geest’. De vraag wat een ‘ik’ is, is natuurlijk bovenal filosofisch van aard en dient als zodanig aangevlogen te worden – en zo kan ik de masteraanmelding nog langer uitstellen. Wie weet destilleren we gaandeweg nog een zelfhulptipje.
In zijn essay The Self as a Center of Narrative Gravity (1992) verdedigt de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett de stelling dat het creëren van een ‘zelf’ vergelijkbaar is met (of zelfs niets meer is dan) het creëren van een fictief personage. De vermakelijke bewijsvoering bestaat uit gedachte-experimenten waar onder andere theoretische natuurkunde, kunstmatige intelligentie en Sherlock Holmes aan bod komen. De strekking is als volgt: het zelf dat wij conceptualiseren, kunnen we los zien van ons fysieke lichaam. Het zelf heeft weinig concrete grondslag in de werkelijkheid en bestaat enkel als een soort abstract personage: ‘if you still want to know what the self really is, you’re making a category mistake’ (p. 7).
Dennetts gedachtegang culmineert in de veelgequote conclusie dat we onze losse ervaringen aaneenrijgen in een groot ‘levensverhaal’:
[I]t does seem that we are all virtuoso novelists, who find ourselves engaged in all sorts of behavior, more or less unified […] We try to make all of our material cohere into a single good story. And that story is our autobiography. (p. 7)
Deze korte beschrijving doet het essay, en het denken van Dennett in het algemeen, geen recht. Daarbij zijn er genoeg kanttekeningen en bezwaren die hier ongenoemd blijven. Laten we voor de vorm toch het ‘narratieve’ perspectief op het zelf even aannemen, de implicaties zijn namelijk interessant.
Ten eerste verklaart het de ‘temporele continuïteit’ van onze identiteit. Mijn ik is niet alleen in het hier en nu, maar ik kan me ook een ik voor de geest halen van vroeger, of zelfs speculeren over een ik van over tien jaar. We zijn begaan met onszelf in het ‘niet-nu’, oftewel onszelf van vroeger en in de toekomst. Het zelf is niet een soort momentopname die nadenkt over het zelf in een latere momentopname, maar één grote identiteit die zich uitstrekt over de gehele tijdlijn. De Franse filosoof Paul Ricœur noemt dit de ipse-identiteit: je bent niet dezelfde persoon als eerder, maar er is wel iets dat constant blijft. Het is dit narratieve zelf, het verhaal dat je van je leven maakt, dat de verbintenis vormt tussen enerzijds een veranderende en anderzijds een constante zelf. Door het ik-verhaal zijn we in zekere zin met onszelf verbonden door de tijd heen, terwijl we toch veranderen.
De narratieve ik is dus constant bezig met het bedenken wat het volgende deel in het boek moet zijn. Als ik mezelf dan weer eens alle masteropties door de strot duw, fantaseer ik tegelijkertijd over een ideaal leven waarin ik een passie heb voor iets en daaromheen een leven bouw. Deze toekomst laat echter geen oneffenheden toe. Geen onzekerheden over wat ik moet doen met mijn leven, geen twijfels over welk pad ik moet inslaan, nee, gewoon een duidelijk doel aan de horizon, een duidelijke verhaallijn. Natuurlijk zijn er pieken en dalen – het moet wel een leuk verhaal zijn – maar er is geen besluiteloosheid. Het ideaalbeeld van mijn leven is een gestroomlijnd verhaal dat al is neergepend, het liefst door een vaardig schrijver in een boek met een mooie kaft. Dit is echter aan mij. Ik kan lang wachten als Arthur Conan Doyle dit moet doen.
En hier komt de tweede implicatie van het ‘narratieve zelf’-perspectief bovendrijven: natuurlijk is het verhaal van mijn leven een bron van frustratie. Het is nog niet af! Terwijl ik dit schrijf, realiseer ik me namelijk dat de samenhang van een verhaal pas aan het einde van het schrijfproces tevoorschijn komt. Alles daarvoor is fragmentarisch: hier een nieuw zinnetje tussen, dit deel sla ik even over, daar een idee, alvast een tussentitel, toch de laatste alinea even aanpassen. Pas als je de eindversie leest, denk je bij jezelf: ja, dit klopt. Al zouden we het leven als een groot verhaal beschouwen, pas op het einde wordt het een coherent geheel.
Het project ‘Jens’ ligt nog in al zijn ruwheid op de tekentafel, wachtend tot de schrijver zijn writer’s block weet te overwinnen
Ik zit nu dus midden in het proces van conceptualiseren wat de hoofdpersoon gaat worden. Het project ‘Jens’ ligt nog in al zijn ruwheid op de tekentafel, wachtend tot de schrijver zijn writer’s block weet te overwinnen. Als het schrijven van een Babel-artikeltje al zijn ups en downs meebrengt, stel je voor wat voor achtbaan het schrijven van je eigen leven dan wel niet moet zijn. Vanuit het perspectief van de narratieve identiteit is het zo ingewikkeld om te bedenken wat je wilt doen met je leven, omdat je hoopt op een soepel schrijfproces. Weinig schrijvers zullen je vertellen dat dit een haalbaar ideaal is.
Door het ik-verhaal zijn we in zekere zin met onszelf verbonden door de tijd heen, terwijl we toch veranderen
Het leent zich misschien als een verhelderend antwoord op jongvolwassenenexistentialisme, maar er valt ook genoeg aan te merken op onszelf zien als wandelende autobiografieën. Zo betoogde schrijfster Hannah Kim in The Stanford Daily (23 mei 2021) dat het omarmen van een verhaal waarin jij de hoofdpersoon bent gevaarlijk dicht in de buurt kan komen van egocentrisme. Het hoofdpersonage in je eigen boek zijn, betekent niet dat iedereen moet wijken voor jouw heldhaftige verhaal.
Ik ben hier dan ook niet om je te overtuigen van de narrativistische interpretatie van het zelf. Ik zou je – en mezelf – dan moeten meenemen in de interessante, maar ingewikkelde wereld van de fenomenologie en de hermeneutiek. Ik ben hier enkel om te bevestigen dat het inderdaad ingewikkeld is om met volle zelfverzekerdheid je leven in te richten en dat het prima is om nog geen helder slotstuk van je biografie voor ogen te hebben. Dan nu het beloofde zelfhulptipje: niet alle dagen hoeven in het teken te staan van de ontwikkeling van het hoofdpersonage. Soms is het fijn om even een dag door te brengen als side character, het zal je nederigheid en mentale rust ten goede komen.