Tekst /// Sonja Buljevac Beeld /// Lesine Moricke
Ze wekken ongeveer evenveel angst als respect in me op: mensen met een ongelofelijk grote bek. Van die types die het met geen mogelijkheid pikken wanneer er iemand voordringt in de rij en de persoon in kwestie daar zo luid op aanspreken dat de halve winkel het hoort. Aan de ene kant beginnen mijn tenen spontaan te krommen van dat soort confrontatiezoekers. Wees gewoon beschaafd en slik net als wij allemaal je frustratie in! Degene tegen wie je schreeuwt, gaat er toch niks mee doen: voordringers zijn de sociale normen al zo ver voorbij dat het niet gaat helpen om ze een standje te geven. Het enige wat je bereikt door je mond open te trekken, is een publiekelijke scène en een hele hoop ongemak voor de rest van ons, die gewoon hun best doen om van A naar B te komen. Pro-tip: door even flink met de ogen te rollen en passief-agressief te zuchten kun je de andere partij ook duidelijk maken dat je iets dwars zit, zonder dat je daarmee een schreeuwsessie in gang zet.
Aan de andere kant heb ik – als notoir conflictvermijder – een enorm, diepgeworteld respect voor de brutalen van deze wereld. Ik kan me er nu eenmaal niks bij voorstellen dat je iemand de wind van voren geeft zonder bevende handjes en diplomatisch uitgekozen formuleringen. Maar soms benijd ik ze wel; de schreeuwlelijkerds, de oproerkraaiers, de dwarsliggers. Het lijkt me zo heerlijk om af en toe écht schijt te hebben aan wat je medemens van je vindt. Ik ken genoeg mensen die graag zéggen dat dat ze niks uitmaakt. Maar zoiets kun je niet simpelweg beweren, dat straal je uit. Een schreeuwlelijk word je niet, dat bén je. Het liefst wel met een sassy blik en een plat, stedelijk accent (geen van beide bezit ik, maar dat terzijde).
Een treinrit niet al te lang geleden bood me een mooie kans om mijn grote bek-spieren (niet te verwarren met bekkenbodemspieren) eens flink te trainen. Het was een paar dagen nadat de mondkapjesplicht er in winkels en openbare ruimtes was komen te vervallen, maar via de intercom op Amsterdam Centraal werd om de tien minuten luidkeels verkondigd dat het nog altijd verplicht was om op perrons en in de trein een mondkapje te dragen.
Als je in de buitenwereld bent geweest de afgelopen twee jaar, zal het je niet verbazen dat een enkeling zich niet strikt aan die regel hield.
Laten we voorop stellen: ik draag die kapjes ook niet voor m’n lol. Het zijn benauwde, muffe lapjes stof die elke poging tot een fleurig lippenstiftje eruit laten zien alsof je met de make-updoos van je moeder hebt lopen rommelen en de helft van de reizigers draagt ze niet over hun neus, waardoor je je afvraagt wat het nut er nog van is. Maar hoe dan ook: verplicht waren ze. En als ik ergens nog gefrustreerder van raak dan zo’n smoezelig kapje, zijn het wel mensen die zichzelf zonder goede reden het gevoel hebben boven de regels te staan.
Toen de man – in de veertig, aktetas mee, priemende oogjes – zonder pardon zijn mondkapje tot onder zijn kin trok nog voor hij zijn kont, bedekt door een zwarte, business casual-pantalon, goed en wel op de stoel tegenover mij had geparkeerd, voelde ik dat dit mijn moment was. Eindelijk zou ik de spreekwoordelijke ballen tonen waar ik zo naar verlangde. Voor eens en voor altijd zou deze meneer weten dat ik het niet eens was met zijn ongegeneerde minachting voor De Regels.
Maar hoe begin je? Mijn gebruikelijke tactieken – nadrukkelijk je eigen mondkapje een beetje dichter tegen je neusvleugels duwen, een blik werpen op de onbedekte neus- en mondholtes en vervolgens koeltjes oogcontact maken – hadden gefaald, omdat meneer volledig in beslag genomen werd door zijn LinkedIn-feed. Moest ik hem gewoon vragen zijn mondkapje op te doen? Dan zou ik onvermijdelijk klinken als een streberig schoolmeisje. Of op luide, geen-tegenspraak-duldende toon verkondigen dat mondkapjes in de trein nog altijd verplicht waren? Zou dat werken? Ook als hij de bovenkant van mijn wangen rood kon zien gloeien?
‘Amsterdam Amstel, station Amsterdam Amstel!’
In een soepele beweging trok de man zijn mondkapje weer over zijn neus, greep zijn aktetas, gaf mij een kort knikje gedag en begaf zich naar de uitgang van de trein. De woorden die hem op zijn plek moesten zetten bleven onuitgesproken stokken in mijn keel; mijn grote bek nog altijd hopeloos gesloten.