Tekst /// Sonja Buljevac Beeld /// Lesine Moricke
Pasen, 2021.
Het hele land is in strenge lockdown. De verlossende lente waar zoveel van afhangt – beter weer, lagere besmettingscijfers, minder maatregelen – blijft maar uit. Op één bizarre, haast zomerse week in januari na, volgen de maanden elkaar op in een onophoudelijke, ijskoude waas van regen. Na een jaar coronaellende zit niemand meer te wachten op uitgebreide Facetime-sessies en het weer laat zelfs die gekunstelde anderhalvemeterwandelingen niet meer toe, dus al wekenlang zitten we binnen, met onze eigen gedachten als voornaamst gezelschap. Waar de pandemie in 2020 nog een soort gekke, alternate reality leek die vast niet lang kon duren, zitten we nu in een sleur waar menig huwelijk nog van schrikt, tergend saai en uitzichtloos.
Op 19 maart 2020 plaatste kunstenaar David Hockney op Instagram een foto van één van zijn nieuwe werken: vier narcissen spruiten uit de grond, hangende kopjes tegen een grijsblauwe lucht. ‘Do remember: they can’t cancel the spring’ staat eronder. Het is Hockneys manier om de mensheid een hart onder de riem te steken; een boodschap die ik in de eerste, zonnige lockdownmaanden van harte omarm. Een jaar na die post begin ik te geloven dat de beste man zich verschrikkelijk vergist heeft.
Ondanks de winter die eindeloos voelt, draait de aarde onverstoorbaar verder en wordt het gewoon Pasen. Nu ben ik zo’n onuitstaanbare feestdagfanaat die elke kans aangrijpt om alles in een passend thema te gieten: van huisdecoraties tot mijn eigen outfit en zelfs het eten voor bij de brunch (‘Kijk jongens, plakjes kaas in de vorm van konijntjes!’). Pasen is, na Kerst, dan ook mijn favoriete dag van het jaar. Maar zelfs bloeiende narcissen, eieren in pastelkleuren en weilanden vol snoezige babydiertjes veranderen niks aan het feit dat de situatie in de wereld behoorlijk shitty is.
Het voelt dus een beetje als een toneelstuk, de traditiegetrouwe paasbrunch bij mijn ouders. Alle ingrediënten die bij een paasbrunch horen, zijn er: verse jus, een plateau vol ham, bosui en radijsjes, vers afgebakken broodjes (in konijnenvorm, uiteraard), ons goede servies en voldoende paaseitjes om je een week lang misselijk van te eten. De regen stroomt echter al de hele dag langs de ruiten. Net zoals het tijdens een hittegolf onmogelijk is om je voor te stellen dat je snel genoeg weer met een winterjas aan loopt, schat ik de kans nul komma nul dat we ooit nog een straaltje zonneschijn zien.
Dan komen de eenden.
Zonder aankondiging dalen ze neer in de tuin: een mannetje en een vrouwtje. Nu wonen mijn ouders in een vinexwijk die, grof gezegd, bestaat uit hetzelfde blokkige huis dat een paar honderd keer aan elkaar is geplakt, met daarachter een niet al te grote tuin die door iedereen voor het gemak van begin tot eind wordt betegeld. Alleen die van mijn ouders staat bomvol planten, bomen in pot en woekerende klimop. Als je vanuit hun zolderraam de straat inkijkt, is hun tuin een kleine, groene oase in een betonnen woestijn.
Daar zijn dus die twee eendjes beland. Ze waggelen naar het vijvertje dat mijn ouders vlak tegen de schutting hebben aangelegd: een gat met een kunstmatig watervalletje, een hele hoop kroos en een paar goudvissen die vernoemd zijn naar personages uit de Russische literatuur. Daar blijven ze omheen dartelen.
Inmiddels staan we met z’n vieren – mijn ouders, mijn vriend en ik – met onze neuzen tegen het raam gedrukt. Omdat we bang zijn ze weg te jagen, maar ook ons enthousiasme niet kunnen verbergen, fluister-schreeuwen we updates naar elkaar: ‘Kijk, het vrouwtje drinkt!’ ‘Hij niet, hij durft niet!’ ‘Daar gaat ze!’
De bruine eend laat zich als eerst in de vijver glijden. Het is geen grote vijver, maar dat lijkt haar niet te deren. Ze wappert met haar vleugels en schept af en toe met haar snavel wat water op. Het mannetje waggelt heen en weer, kwaakt, springt op de stenen die het watervalletje natuurlijk moeten doen aanvoelen en rekt zijn nek uit naar voren, als een kind dat voor het eerst in het zwembad moet duiken maar niet goed durft.
‘Toe maar, ga maar!’ moedigen we hem aan.
En dan gaat hij, onder ons luide gejuich, en een tijdlang staan we naar ze te kijken, de twee eendjes die te midden van een eindeloze regenbui vrolijk badderen in de tuin van mijn ouders.
Februari, 2022.
Nog geen twee weken geleden pitchte ik het idee voor deze Babel-column op de vergadering. Het had een opbeurende tekst moeten worden, over optimisme en vooruitgang na lastige periodes. Op het moment dat ik dit schrijf, is Rusland met geweld Oekraïne binnengevallen. Ik ververs de NOS-website met een onophoudelijke dwangmatigheid en lees de berichten over vluchtelingenstromen en bombardementen zodra ze binnenkomen, alsof ik daarmee iets aan de situatie kan veranderen.
Op de redactie werken we zo’n twee maanden vooruit, en het is onmogelijk om nu in te schatten hoe de situatie gaat zijn als deze Babel in de bakken op de universiteitsgebouwen ligt. Misschien is de situatie dan al naar de achtergrond van onze gedachten verdrukt door tentamenstress en lentekriebels, misschien staat het nog elke dag op de voorpagina en kunnen we er met geen mogelijkheid omheen. Ik weet het niet.
Maar ik weet wel dat Hockney gelijk heeft. Ook na de langste winter wordt het weer lente.