Hij zei haar dat het wel meeviel. Dat hij het aan had gekund en het wel dacht te kunnen vergeten. De zwaluw keek hem aan met glazige ogen. Het glazige was niet vanwege wantrouwen, maar uit de trieste observatie dat de witte raaf zich dacht op deze manier te moeten voordoen. De zwaluw wilde boos zijn dat hij zich nog altijd zo bewaarde voor de tijden die niet komen zouden. Alsof hij dacht dat zij de nachten niet kon dragen en als eerste de dagen zou verliezen. Toch voelde de zwaluw geen enkel greintje van enig soort woede. Eerder een wrok tegenover haarzelf, dat ze de witte raaf maar niet genoeg veiligheid had kunnen bieden. Zijn veren zagen grauw, zijn ogen lagen dieper in zijn benige holtes dan vanochtend, vooral de hoeken van zijn snavel kenden een diepte die door de zwaarte van het daglicht bleek en strak werden gehouden. Ze zag zijn vleugelbladen trillen, frunnikend aan een knoopje van zijn overhemd, de tweede van onderen. Dat deed de witte raaf vaker, dat was ze gewend. Zo weet ze. Zijn angst had al kennis gemaakt met gewenning. En sinds de laatste lente ging zijn lichaam nu eenmaal achterstevoren. Of het echt door de val kwam, dat was niet met zekerheid te zeggen, maar het gepasseerde getal is in ieder geval te herkennen aan het lichaam dat een langzamer tempo aanhouden wil dan zijn gedachten. Ze wist al dat hij waarschijnlijk toch zou blijven eten, misschien zal ze zo het bed in de achterkamer ook klaarmaken. Gelukkig had ze de wollen dekens al van zolder gehaald voor het geval de duif, hun jongste, zou komen logeren. Een kruik, dat zal hem goed doen. ‘Ik heb aardappelen op staan’, antwoordde ze op haar eigen lange zwijgen.
De zwaluw loopt de kamer uit, hij hoort haar de de knoppen van het fornuis bedienen en het hete water in de gootsteen gieten. Hij kon de damp haast horen sissen. Zo stil was het in huis. Hij keek om zich heen. Het tapijt was valer dan hij zich herinnerde. Zoveel tijd had hij ongemerkt voorbij laten gaan. Hij was er nog met de verjaardag van de meeuw, hun oudste, geweest. Hij probeerde toen zo min mogelijk het huis binnen te gaan, maar de regenstorm had hen ervan weerhouden de hele middag in de tuin te spenderen. Stel je voor. De appeltaart die zompig was geworden, limonade met de smaak van regenwater en doorweekte papieren slingers die waren gaan afgeven op het tafellaken. Dat was een mooi gezicht geweest, denkt de witte raaf zelf. Maar de zwaluw hield niet van dat soort treurige schoonheid. Zij wilde niet toegeven aan het idee dat de wereld mooier kan zijn met een scheutje weemoed. Dat zou ons laten vergeten wat toch écht moet gebeuren. Zo weet hij dat ze in haar koken, altijd heen en weer loopt, vooruit denkt en constant blijft vermenigvuldigen. De geur hier binnen was hem toen ook opgevallen. Zo sterk, bijna schurend in de neusholtes. De zwaluw gebruikt nog altijd twee keer twintig milliliter van hetzelfde mintgroenkleurige wasmiddel, maar het blijkt dat je herinneringen ook kunt ruiken. Pijnlijk en zoet.
Zij loopt de kamer weer in. De witte raaf ziet de natte vegen op haar schort waar de zwaluw zojuist haar handen aan heeft afgeveegd en hij volgt haar tere klauwen die haar witgrijze lokken terug proberen te wringen in haar klem. Zo is ze op haar mooist. Als ze niet weet dat iemand naar haar kijkt. Of nee, de witte raaf weet; dán, wanneer zij juist door heeft dat iemand naar haar staart. Dat ze weet dat iemand kijkt, maar niet weet dat ze gezien wordt. Dan, wanneer ze onwetend, iemand met haar strenge, doch nonchalante schakeringen tot voortvarende heimwee ontroert.
Tekst: Sofia de Valk /// Beeld: Dorota Dabrowska