Tekst /// Sonja Buljevac Beeld /// Amanda Vlieger
‘Nu ben ik benieuwd wie jullie zijn!’ Deze zin kondigt een onvermijdelijke, hersendodende nachtmerrie aan: het voorstelrondje. Een sociaal ritueel waarbij twintig ongeveer dezelfde mensen (soort zoekt soort) hakkelend opnoemen hoe ze heten, hoe oud ze zijn, wat ze studeren en waar ze vandaan komen. De ervaren voorstellers vermelden daar ook nog hun hobby’s bij. Tegen de tijd dat je op de helft van de groep bent, zijn er al drie Laura’s voorbij gekomen, houdt iedereen van ‘Netflix kijken en soms een beetje sporten’ en ben je al je vertrouwen in de mensheid verloren.
De drang om ons voor te stellen in een nieuwe groep is moeilijk te weerstaan, maar in de praktijk is het vrij nutteloos. Het heeft waarschijnlijk een evolutionaire functie; als de sabeltandtijger weet dat jullie allebei uit de Achterhoek komen, heeft hij minder trek om je als lunch op te vreten, zoiets. Maar dat is iets tussen jullie twee. Wanneer meer dan vijf mensen hetzelfde riedeltje beginnen op te dreunen, wordt het onmogelijk om geconcentreerd te luisteren en nog onmogelijker om die informatie op te slaan. In honderd procent van de gevallen klappen docenten, nadat alle kersverse studenten hun zegje hebben gedaan, kordaat in hun handen en grinniken: ‘Dat waren héél veel namen, ik ga m’n best doen ze allemaal te onthouden!’, om drie maanden later nadrukkelijk zwijgend slechts naar je te knikken als je je hand opsteekt.
Nog erger is als de leider van de groep besluit om het even ‘helemaal anders’ te doen. Daarmee bedoelt diegene dat je, naast de standaardvragen, ook nog een lollig, ludiek feitje over jezelf moet delen. Een aantal welbekende klassiekers: ‘Welk verkeersbord ben je?’, ‘Hoe was je eerste zoen?’, ‘Waar mogen we jou ’s nachts voor wakker maken?’ en – alsof je dat met een groep vreemden wil delen – ‘Wat is je meest gênante moment ooit?’. Probeer daar maar eens zo op te antwoorden dat je niet arrogant, ongemakkelijk of emotioneel instabiel overkomt. Mij is dat in elk geval nog niet gelukt.
Zo spookt mijn antwoord in de eerste week van de brugklas nog altijd door mijn hoofd. Voor de beeldvorming: ik was een ongemakkelijke boekenwurm met niet-geëpileerde wenkbrauwen, een Hello Kitty-schoudertas (ja, echt, vraag me niet waarom) en een flinke dosis puberale onzekerheid. Daarnaast wilde ik ontzettend graag ‘erbij’ horen, maar had ik geen flauw benul van hoe dat moest. Toen mijn mentor op de eerste dag voorstelde dat onze klas elkaar maar eens moest leren kennen, zette ik me schrap. Welke vraag er nu ook zou komen, het was van monumentaal belang dat ik een antwoord gaf waaruit bleek hoe gevat en cool ik was.
De oh zo originele vraag die mijn mentor en biologiedocent had bedacht, luidde als volgt: ‘Welk dier zou je willen zijn?’
Had ik nou helemaal vooraan in de klas gezeten, dan zou ik mijn antwoord misschien nog kunnen wijten aan zenuwen of te weinig voorbereidingstijd. Maar ik zat helemaal aan de andere kant van het lokaal en was als een van de laatsten aan de beurt. De meeste meisjes zouden een kat zijn, de meeste jongens een hond, en de echte grapjassen vonden zichzelf een luiaard. Af en toe zat er iemand tussen die verklaarde iets elegants of indrukwekkends te willen zijn, zoals een dolfijn of een leeuw. Meer dan genoeg inspiratie, zou je denken, voor elfjarige Sonja om met een degelijk antwoord te komen, of tenminste, in vredesnaam, een saai antwoord dat niemand zou onthouden. Maar wat zei ik toen het noodlottige moment eindelijk daar was?
‘Ik zou een koe zijn.’
Zelfs mijn leraar kon zijn lachen niet verbergen. Mijn uitleg over hoe heerlijk het is om de hele dag in een zonnig weiland te chillen en gras te herkauwen, maakte geen verschil. Ik had mezelf onlosmakelijk verbonden aan een log, loeiend boerderijdier.