Voor de rubriek ‘In de geest van’ onderzoeken onze redacteuren elke maand het gedachtegoed en leven van een opvallende geesteswetenschapper. Deze maand dompelt Jens zich onder in het gedachtegoed van de filosofische antropoloog Helmuth Plessner, die lachen en huilen niet beschouwt als emotionele expressies maar eerder markeert als de limieten van het menselijke.
Tekst/// Jens Rummens Beeld///Fieke de Groot
In de filosofische antropologie is de menselijke conditie het hoofdonderwerp. Sinds de mens geseculariseerd samenleeft en de natuurwetenschappen een enorme ontwikkeling hebben doorgemaakt, wordt er eigenlijk geen oorspronkelijke conditio humana meer toegekend aan de mens. Voorheen kwam de zingeving en menselijke essentie voort uit religieuze of mythische doctrines. De filosofische antropologie daarentegen onderzoekt hoe het is om heden ten dage een mens te zijn – zonder een normatief kader binnen handbereik te houden of een natuurlijke instelling te veronderstellen.
Helmuth Plessner (1892-1985) was een van de voornaamste voorstanders van de filosofische antropologie, een leer die is be nvloed door de fenomenologische en existentialistische filosofie. Vanzelfsprekend staat de mens centraal in zijn werk. Wat Plessner echter kenmerkt en uniek maakt, is de positie die hij toekent aan het menselijke bestaan tegenover de bestaanswijze van dieren. Hij draagt een theorie aan omtrent de positie van het menselijke bestaan, en in zijn werk Lachen und Weinen. Eine Untersuchung nach den Grenzen menschlichen Verhaltens (1941) beschrijft hij specifiek de limieten van die menselijke positie.
De excentrische positie
Wanneer het aankomt op levende wezens in het algemeen maakt Plessner een onderscheid tussen het levende lichaam (Leib) en het lichaam als ding (Körper). De mens, maar ook het dier, is een levend lichaam op de manier dat zijn bestaan compleet belichaamd is en er dus geen ‘geestelijke substantie’ bestaat, zoals Ren Descartes beweerde. Tegelijkertijd heeft de mens een lichaam op de manier dat het lichaam hem tot een positie in de wereld verplicht. Het is dus voor mens en dier de bedoeling dat deze Leib-Körper intact blijft, dat de twee componenten in overeenkomst zijn. Of in andere woorden dat het Körper meebeweegt met het Leib, en dat het Leib iets aanvangt met het Körper.
In het onderscheid tussen mens en dier vind je meer verduidelijking over de menselijke positie. Een dier is namelijk ook veroordeeld tot een bestaan waarin het zijn lichaam is en heeft, toch is de vorm van de overeenstemming in Leib-Körper bij het dier louter performatief en op een wijze die onmiddellijk bij zijn soort past. Je kan dus stellen dat de dierlijke conditie ingesteld is op zijn natuur. Kijk bijvoorbeeld naar een vogel die vanuit zijn natuurlijke instelling een prachtige paringsdans doet of een hond die begint te blaffen naar een indringer. Deze positie van het dier heet ook wel de centrische positie, omdat het (Leib) zich niet los kan maken van zijn natuurlijke nabijheid (Körper) en altijd het centrum zal uitmaken van zijn leefwereld of milieu. De Leib-Körper verhouding zal nooit op existentieel niveau bezwijken: het weet altijd te antwoorden op een situatie. De menselijke conditie daarentegen wordt bepaald door een excentrische positie. Jouw bestaan als mens wordt niet gestuurd door een natuurlijke instelling en het Leib ligt niet altijd centrisch besloten in het Körper. Veeleer schijn je, volgens Plessner, gedoemd te zijn je lichaam als ding in elke situatie zelfstandig te moeten betrekken tot het levende lichaam dat je zelf bent. Dit komt omdat je Leib als het ware ‘gevangen’ zit in je Körper. Beeld je een situatie in waar een vriendin komt melden dat haar kat is gestorven. Als het goed is zal jouw antwoord op deze situatie er waarschijnlijk als volgt uitzien: je probeert haar te troosten. Je bevindt je dus in een nieuwe situatie op het moment dat je vriendin dit komt melden. Enerzijds op de fysische manier: je lichaam is tijdruimtelijk anders gesitueerd; anderzijds op een manier waar je als zelfstandig persoon nog een houding dient aan te nemen in deze nieuwe situatie. Het verschil met een dier is dat het vanuit zijn instinct zal antwoorden op een nieuwe situatie. De mens daarentegen is geen instinctief gedreven wezen maar moet eigenhandig een positie innemen in deze situatie. Wat het misschien duidelijker maakt is de benadering vanuit het derde persoonsperspectief. Stel je komt binnen in de keuken van je studentenflat en er zit iemand aan tafel. Het lichaam dat daar zit wordt pas een persoon op het moment dat hij of zij zich opnieuw schikt in deze nieuwe situatie waar jij binnenkomt. De homp vlees wordt een mens wanneer het antwoordt op deze nieuwe situatie, hoe basaal dat ook mag zijn. Zo stelt Plessner dat je de overeenkomst Leib-Körper voortdurend moet hervinden per situatie.
Lachen en wenen
‘Lachen en wenen’ zijn voor Plessner geen emotionele expressievormen. Lachen impliceert niet noodzakelijk dat de persoon dolblij is en wenen impliceert niet noodzakelijk dat de persoon droevig is. Denk maar aan de basale voorbeelden waarbij je een gênant moment weglacht of wanneer je huilt van vreugde als je iemand na lange tijd terugziet. Dit is om aan te geven dat lachen en wenen intrinsiek geen expressieve waarden hebben. Toch moet wel erkend worden, wat Plessner ook doet, dat lachen en wenen culturele connotaties hebben verworven.
Lachen en wenen zijn geen talige uitdrukkingen, gestes of uitdrukkingsbewegingen. Het is geen taal omdat Plessner stelt dat taal een ‘instrument’ is om te communiceren. Je communiceert via de taal, wat een communicatiesysteem is dat onafhankelijk van jou bestaat. Tevens is de talige inhoud niet direct radicaal verbonden met de huidige situatie. Jij kan bijvoorbeeld met iemand praten over het rooms-katholicisme tijdens de vijftiende eeuw, wat geen betrekking heeft tot jouw actuele situering in de wereld. Daarbij zijn lachen en wenen fenomenen die niet door cultuur of regio bepaald zijn: het zijn universele elementen van de menselijke conditie.
Het is daarnaast ook geen geste of gebaar, want zo stelt Plessner dat een gebaar in principe ook talig is en de betekenis ervan is vastgesteld buiten jou om. Jouw opgestoken middenvinger heeft betekenis omwille van het gebaar an sich. Oprecht lachen en wenen hebben ook een compulsieve aard: ze zijn onbedwingbaar en niet intentioneel zoals een gebaar. Lachen en wenen hebben een gebrek aan betekenis. Uit de lichamelijkheid alleen van lachen of wenen kan je niet uitmaken of die persoon droevig, nostalgisch, angstig of wat dan ook is: het zijn geen representatieve symbolen.
Tot slot zijn lachen en wenen ook geen uitdrukkingsbewegingen. Een uitdrukkingsbeweging is zoals de mimiek: het geeft een directe weerspiegeling van het innerlijke emotionele rijk. Omdat het van binnenuit komt is de uitdrukkingsbeweging vaak moeilijk rechtlijnig aan een betekenis te koppelen. Zo is het mogelijk dat iemands lichamelijke uitdrukking droefenis uitstraalt, terwijl hij of zij evengoed in een soort melancholische of nostalgische bui verkeert; hoe dan ook betekent de uitdrukkingsbeweging iets in zichzelf.

Nu wordt Plessner écht interessant. Waar velen zouden stellen dat lachen en wenen lichamelijke uitdrukkingsbewegingen zijn, reserveert Plessner voor deze ‘uitdrukkingsbewegingen’ een ‘unieke genus van expressie’. Uitdrukkingsbewegingen worden van binnenuit veroorzaakt en geven een houding weer: zij illustreren het vergelijk in de Leib-Körper relatie – de excentrische positie van de mens is in ‘balans’. Lachen en wenen worden daarentegen buiten het lichaam veroorzaakt. Daar waar je niet langer weet welke houding aan te nemen of welke uitgesproken emotie te voelen naar aanleiding van een situatie, verval je in lachen of wenen.
Laten we teruggaan naar het voorbeeld van je vriendin met haar dode kat. In deze situatie wist je de positie in te nemen waar je de ander troostte en de uitdrukkingsbeweging van medeleven belichaamde. Maak van deze situatie nu de situatie waar een familielid komt vertellen dat jouw kat is overleden. Initieel zou je denken dat de tranen de tranen van verdriet zijn, en in tweede instantie zal het ongetwijfeld zo zijn dat je miserabel voelt. Toch zou Plessner stellen dat het wenen niet de uitdrukking van droefenis is, maar primair de uitdrukking dat je niet langer iets kan uitdrukken. Het gebeurt evengoed dat mensen beginnen te lachen, of half-lachen en half-huilen, wanneer ze datzelfde nieuws te horen krijgen. Je weet je als persoon niet langer te positioneren in de wereld. Je levende lichaam wordt overweldigd door de situatie en zodoende verlies je de controle over je lichaam als ding. De excentrische positie van een persoon scheurt, raakt gedesorganiseerd en capituleert in lachen of huilen. Wanneer je lichaam capituleert of het getij van de tegenwoordige situatie overmant je, verlies je als excentrisch gepositioneerde mens het heft uit handen en bereik je de limieten van jouw menselijk gedrag. Het enige waar lachen en wenen dan in wezen van getuigen, is het gegeven dat je niet langer op een situatie kan antwoorden. Hoe surreëel het ook kan lijken wanneer iemand bij een bepaalde situatie begint te lachen of huilen, zal deze persoon de situatie dusdanig ervaren dat hij binnen zijn arsenaal van gedragingen geen mogelijk antwoord meer heeft en met het lachen of huilen de limieten van zijn gedrag indiceert.
Als je voortaan iemand ziet lachen of huilen, zal je weten dat dit niet per se indicaties zijn van droefenis of vreugde, evenzo zal je vervolgens het begrip koesteren dat iemand bij een afgrijselijke situatie ook tot lachen kan vervallen. Voor Plessner zijn lachen en wenen een vorm van temporeel escapisme: je levende lichaam trekt zich terug uit de poging een vergelijk te hervinden in de Leib-Körper relatie. Je trekt je terug uit de situatie, want je bent niet langer in staat om jezelf een houding aan te meten: je verliest je lichaam in het lachen of het huilen en je hebt de limiet van je gedrag bereikt.