Tekst /// Sofia de Valk Beeld /// Juliette de Groot
Laatst kwam ik heel onverwachts op een plek terecht, met onverwachts gezelschap en onverwachte openheid. Nu ik dit schrijf merk ik iets merkwaardigs op. Ik zit momenteel in een vreemd cafe, aan een groot plein waar niet vier, maar zes – of nee, zeven – wegen samenkomen. Terwijl ik mijn potloodpunt slijp en naar buiten kijk, zie ik dat de weg waar ik op uitkijk, de straat is waar ik een paar weken geleden die onverwachtse ontmoeting had. Dit moment, waarin ik de woorden van het eerdere, net wilde gaan onderzoeken, krijgt ineens een onverwachte beladenheid.
Nog merkwaardiger is het – maar van hetzelfde soort toeval – dat net nadat ik de eerste zin op deze bladzijde drukte, ik mijn allereerste liefde langs het raam zag lopen. Langs het raam waarachter ik net een pittige tomatensap bestelde. Tomatensap, dat hij nooit lekker had gevonden. Maar wel een woord dat hij zachtjes zou uitspugen, driemaal, de komiek van de letters op zijn tong proberend te vinden. Hij houdt van de Nederlandse taal, koesterde telkens een ander woord voor een paar dagen onder zijn kussen.
Die onverwachte ontmoeting van een paar weken terug, nog geen 380 meter hiervandaan, speelde zich af in de vroegte van de echte nacht en werd gevolgd met gesprekken over dingen die wij nog niet wisten van elkaar. En dat is veel: we wisten eigenlijk niets. De één had een dichtbundel geschreven, de ander ving waarnemingen met een dubbele lens. Het liet mij weer zien dat sommige woorden een andere betekenis krijgen als je ze uitspreekt en sommige spiegelbeelden iets anders vertellen dan je in letters had gedacht.
Zo schreef hij zijn poëzie in het Engels. Alleen in die taal kwam hij bij wat hij wilde zeggen, bij wat zijn lichaam echt bedoelde. Engels was niet zijn moedertaal, vertelde hij mij nadrukkelijk, maar het was wel de taal waarin hij zich veilig voelde en ontspannen zijn pen kon laten gaan.
Ik schrijf soms in woorden, dan weer in beelden. Maar wat mijn moedertaal is? Ik spreek in ieder geval niet de taal van mijn moeder. Ja, die spreekt ook Nederlands, maar dat zegt niet veel over hoe we daarmee tot elkaar komen.
Die middag liet de geliefde jongen – die eerder het raam passeerde waarachter ik tomatensap bestelde – een schaars gebruikt woord drie keer over zijn lippen rollen. Ik verstond hem driemaal niet. De Engelse dichtbundel mocht ik lezen. Het was de bedoeling dat dat chronologisch van voor- naar achterkaft werd gedaan. Deze vereiste voelde dit keer echter zo natuurlijk als de metaforen daarover zeiden. Het las prachtig.
Mijn moeder en ik illustreren beiden. Soms in woorden, maar vaak in ongeschreven beelden. Ik zag mijn moeder gister en ze liet haar handen voorzichtig over mijn collagebundel vallen. We hadden net ons gesprek, dat tot meer onbegrip zou leiden, toegeeflijk neergelegd. Nu keken we elkaar aan, met een tekenboekje tussen onze handen, en spraken af dat ik morgen weer even thuis zou komen. Ik fietste door het echte donker en verlangde naar een nieuwe taal. Een nieuwe, van een nieuw iemand, waarmee ik weer een hoofdkussen zou willen delen.
Ik dacht aan hoe boeken soms niet te rijmen of hetzelfde te begrijpen zijn op een later moment. Waarom worden de letters die moeders ons als eerste toefluisteren, als constant herroepbaar en zo ‘puur’ genoemd?
Bij de pont, die net vertrokken was, deelde ik een sigaret uit aan een eenzame man op de kade. Hij lachte zijn tandeloze blik bloot, achter hem zag ik een reclamebanner van BigTomTomatoJuice. Ik denk aan ‘mijn’ moedertaal. Zeggen de woorden waarmee we het innigst naar iets verwijzen, niet vooral iets over de taal waarin we leven?