In 1918 verschijnen Nescio’s bekendste verhalen in één bundel: De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje. In deze verhalen gaf hij een beeld van zijn worsteling met idealisme en de conventies van de maatschappij. Tien jaar na de eerste uitgave waren er slechts driehonderd exemplaren verkocht. Pas later werd zijn belangrijke bijdrage aan de Nederlandse literatuur erkend en waren elementen uit zijn werk overal in het land terug te zien.
Tekst: Vincent Kupers // Beeld: Benjamin Schoonenberg
Vlak naast het Oosterpark staat een moderne, grijze flat. Op de grijze vlakken, tussen de ramen van de bewoners, zijn twee fragmenten uit Nescio’s Titaantjes te vinden. Het ene fragment verwijst naar de vaste ontmoetingsplaats van de Titaantjes in het Oosterpark en het andere naar de tochten die ze na kantoor naar de Ringdijk maakten. De locaties zijn verschillend, maar de sfeer die de fragmenten oproepen zijn identiek.
Het gaat om een groepje jongens (de Titaantjes) die maar wat lopen te lanterfanten en zich afzetten tegen alles wat te maken heeft met burgerlijkheid. Het enige waar ze waarde aan hechten is het onvergankelijke, het doelloze. Ze worden niet gedreven door een ideologie die voortkomt uit verwachtingen van de moderne maatschappij. Het onvergankelijke is voor de Titaantjes iets dat terug te zien is in de natuur, en in vrouwen. Hierin is de ware schoonheid te vinden, het goddelijke.
‘Jongens waren we, maar aardige jongens. We zouden hun wel eens laten zien hoe ’t moest. Alle andere mensen waren ‘‘ze’’. ‘‘Ze’’, die niets snapten en niets zagen.’ Bavinck, Hoyer en Koekebakker zagen het wel, daar op het bankje in het Oosterpark. Op een nonchalante, ietwat arrogante wijze kijken ze naar de mensen die zich hebben onderworpen aan het burgerlijke leven. Dat zou hen nooit overkomen, vandaar hun superieure gevoel. Dat deze gedeelde opvatting verbroedert, valt wel terug te zien aan het standbeeld van de Titaantjes in het Oosterpark. Onderuitgezakt op het bankje, met de handen om elkaars schouder, lijken ze volledig onaantastbaar. Daar zitten ze, de eensgezinde kameraden, de buitenaardse ander te beoordelen.
Het goddelijke, daar gingen ze voor. Voor de mensen in het Oosterpark was dit anders. ‘God? Je praat over God? Hun warme eten is hun God.’ Op latere leeftijd is er nog maar weinig over van het idealisme van toen. ‘Op enkele goeie kerels na werd iedereen door ons veracht. Heel stilletjes zeg ik daar nu bij: ‘‘en niet ten onrechte’’, maar dat mag niemand horen.’ Naarmate de jongens ouder worden, verliezen ze de opstandigheid uit hun jongere jaren. Toch blijft het aan hun vreten. De tijden van vroeger, toen ze ‘boven de wereld waren en de wereld boven hen’, kunnen ze niet uit hun geheugen wissen.
Het idealisme van de Titaantjes brokkelt steeds verder af, totdat er niets meer van overblijft. Allemaal hebben ze zich op den duur aangepast aan de maatschappij die ze eerst zo verafschuwden. Japi, het hoofdpersonage in De uitvreter, neemt echter geen afstand van zijn idealen. De uitvreter was iemand ‘dien je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen, als je ’s avonds laat thuiskwam’. Japi probeerde zich zoveel mogelijk te omringen met het goddelijke, terwijl de anderen zich voegden naar de wensen van de maatschappij. Hij was niks en hij deed niks. ‘Altijd vond je hem ergens aan den waterkant. Daar zat hij maar, uren achtereen, onbeweeglijk.’
Nescio was zelf een idealist, maar had zich, net zoals de Titaantjes, neergelegd bij de plichten van de maatschappij. Op de muur van het Nesciohuis in de Sarphatistraat staat de beroemde, eerste zin van De uitvreter, waarin Japi wordt omschreven als een ‘wonderlijke kerel’. Alle personages zien Japi als dat vreemde, zorgeloze mannetje, dat door niets getemd kan worden. Later krijgt Japi alsnog een kantoorbaan, maar het lukt hem niet om zich te schikken naar de regels van de burgermaatschappij. Wanneer zijn onbereikbare liefde sterft aan een borstkwaal, is het voor hem tijd om te gaan. Hij stapt van de Waalbrug af in het water ‘dat maar altijd naar ’t westen stroomde, en dat betekende nog niets’.