Tekst /// Laura Overheul Beeld /// Winonah van den Bosch
Het valt me de laatste tijd op dat veel van de boeken die ik lees één ding met elkaar gemeen hebben: ze draaien altijd op de een of andere manier om de natuur. Het blijkt een goede manier om de fernweh – het verlangen naar een plek die niet thuis is, vaak ver weg van huis – tegen te gaan in mijn studentenkamertje in het midden van de stad. Waar ik in de stad vooral bezig ben met werken en essays schrijven, kan ik in het bos doen alsof de rest van de wereld niet bestaat. Wellicht is de keuze tussen stad en natuur op die manier een keuze tussen realiteitszin en dromen.
Als ik mijn Instagram open, word ik in eerste instantie overvallen door jaloezie. Meerdere mensen die ik volg bevinden zich momenteel in ofwel bergachtig -ofwel bosachtig gebied. Ik mag overigens niet klagen: deze zomer staat een vakantie naar Oostenrijk op de planning. Ik voel me namelijk zelf het fijnste als ik buiten loop of fiets, het liefst in de bergen of tussen de bomen, wellicht daarom ook mijn interesse in de Scandinavische landen. Ik woon echter pal in het midden van de stad: in mijn eigen urban jungle, maar met verder toch wel veel grijs om me heen. Zo klinkt het alsof ik het hier helemaal niet naar mijn zin heb maar dat is niet het geval, en daar zit nou juist de paradox in. Ik kan binnen tien minuten naar mijn werk lopen, een wandeling naar de leukste kroegjes kost me ongeveer evenveel tijd, en iedere avond is er wel een evenement waar ik heen zou willen, anders ga ik samen met mijn Cinevillepas een avondje naar de bios. Om nog maar niet te spreken over hoe fijn het is dat ik makkelijk naar een andere stad kan met de trein, om vrienden te bezoeken of andere dingen te ondernemen. In de stad voel ik me als een spin in het web: alles is binnen handbereik. Ergens in een afgelegen dorp wonen lijkt me veel te geïsoleerd en uiteindelijk misschien zelfs saai. Ik blijk een echt stadsmeisje, dat stiekem toch eigenlijk vooral omringd wil zijn door groen.
Ergens in een afgelegen dorp wonen lijkt me veel te geïsoleerd en uiteindelijk misschien zelfs saai.
Ik heb niet de indruk dat dit me nou per se zo uniek maakt. Dat ik niet de enige ben, blijkt bijvoorbeeld uit de nodige literatuur die erover geschreven is. Dan heb ik het nog niet eens over werken als Walden van Thoreau, die toch aardig partijdig is voor de natuurkant en niet bepaald een stadsfan te noemen is, maar over auteurs die mijn dilemma snappen. Een van de eerste boeken die ik las dit jaar beschreef mijn dubbele gevoel ontzettend treffend. In Het huis aan het einde verkast Irwan Droog voor een halfjaar van zijn woning binnen de grachtengordel naar een afgelegen Noors eiland boven de poolcirkel. Ook hij had al een voorliefde voor Scandinavië: hij was eerder al naar Noorwegen geweest in zijn jeugd en vertelt dat hij daar nog altijd mentaal naar teruggaat wanneer hij rust nodig heeft in zijn hoofd. Deze ervaring herhaalt zich: hij beschrijft hoe hij vooral rustiger wordt van het eiland, niets lijkt nog haast te hebben. En de bewoners genieten met volle teugen van de natuur. Er zijn echter ook nadelen: zodra er iets misgaat of kapot gaat kan het wel eens heel lang duren voor er hulp arriveert, of voor dingen gerepareerd kunnen worden. Daarnaast heerst er een gemoedelijke sfeer: buren lopen simpelweg bij elkaar naar binnen. Hoewel Droog dat vaak waardeert, verlangt hij soms ook naar de anonimiteit van de stad. Daarnaast beschrijft hij hoe zelfs de permanente bewoners van het eiland soms behoefte hebben aan de drukte van de stad, en daarom een tripje naar de steden aan wal plannen. Zelfs voor mensen die de stap maken om in de rustige natuur te gaan leven, blijft er dus een behoefte aan de bewegende stad bestaan.
Ook Nina Polak kaart het aan in haar roman Buitenleven, waarin koppel Esse en Rivka ook besluiten om naar het hoge noorden (lees: Groningen) te vertrekken om Amsterdam te ontvluchten. Rivka omschrijft hoe ‘ze zag [dat] haar vrienden bij bosjes troost zoeken in het groen […] met tegenzin kwamen ze terug naar de bewoonde wereld, ze vertelden aan iedereen hoe goed de natuur ze had gedaan en bogen zich weer over hun laptop’. Rivka en Esse zijn dit zat en besluiten om eindelijk de stap te zetten om in het groen te gaan wonen: ‘Laten we zien wat de stilte met ons doet’. Interessant genoeg gaat dit Esse inderdaad goed af, maar kan Rivka niet wennen aan de stilte. Ze verlangt naar haar leven in de stad en verhuist dus terug. Terwijl ze daar in de stad staat, verwondert ze zich over de boom voor haar ouderlijk huis: ‘Een beuk, zag ze voor het eerst’. De hunkering naar de natuur blijft dus, maar ze realiseert zich ook dat ze de balans tussen stad en natuur nodig heeft.
Een echt stadsmeisje, dat stiekem toch eigenlijk vooral omringd wil zijn door groen.
Buiten dat ik medestanders kan vinden binnen deze romans, is er ook genoeg bewijs buiten de literatuur om dat ik niet de enige ben die de natuur wel kan waarderen als stadsbewoner. Niemand die dat beter kan verklaren dan een Scandinaviër, dacht ik zo. In het boek Granskogsfolk (Sparrenbos Volk, verwijzend naar de in Zweden veelvoorkomende sparrenbossen) beschrijft David Thurfjell hoe de natuur zo belangrijk is geworden voor de Zweden: hoe komt het dat je vrije tijd doorbrengen in de natuur zo’n belangrijk deel geworden is van de Zweedse cultuur? Hij vertelt dat de mensen die hij geïnterviewd heeft een soort tweedeling ervaren: in de stad moet men professioneel en rationeel zijn, terwijl men in de natuur zichzelf kan zijn en alles wat meer mag loslaten. Sommigen vertelden dat ze emotioneel worden zodra ze na een lange werkweek een bos inlopen. Weg van het formele en rationele deel van hun leven mogen ze nu eindelijk hun emoties de loop laten. Ook deze mensen besluiten uiteindelijk niet om permanent te verkassen naar de natuur. Hun sociale leven speelt zich immers af in de stad, om nog maar niet te beginnen over hun carrière. Er valt namelijk ook enorm veel te halen in steden. Hoewel het voor iedereen natuurlijk verschilt, krijgen veel mensen energie van het stadsleven. Zoals ik eerder al noemde, zijn er altijd dingen te doen, en zijn er altijd nieuwe dingen te zien waardoor je nooit bent uitgekeken. Daarnaast is er nou eenmaal een groter en variabeler aanbod aan banen in de stad.
Een keuze tussen wonen in de stad en wonen in de natuur blijft dus lastig. Sommigen weten uiteindelijk te kiezen, zoals Esse in Buitenleven, terwijl anderen nog even blijven twijfelen, zoals Irwan Droog, als ik Het huis aan het einde mag geloven. Maar daarnaast blijven een aantal mensen naarstig op zoek naar een balans, zoals de geïnterviewde Zweden in Granskogsfolk. Wellicht is de oplossing een emigratie naar Zweden zodat ik daar als echte Zweed ieder weekend naar mijn rode hutje midden in de natuur kan trekken.
Sommigen vertellen dat ze emotioneel worden zodra ze na een lange werkweek een bos inlopen. Weg van het formele deel van hun leven mogen ze nu eindelijk hun emoties de loop laten
Een verklaring voor de paradox – de natuur in willen, maar de stad ook niet achter me willen laten – heb ik dus nog niet, maar een tijdelijke oplossing misschien wel. Al is er nog geen manier om mijn stadse leventje naar een Oostenrijkse berg te verplaatsen, gelukkig kan ik wel troost vinden in de literatuur die zich opstapelt in mijn studentenkamertje, zodat die balans tussen ratio en romantiek hopelijk in zicht komt.