Vorig jaar schreef ik in het septembernummer een essay over identiteitsreizen. Ik mekkerde terug als respons op het veelvoorkomende gezeur van mijn leeftijdsgenoten over de gevierde reizen naar verre oorden, met als doel een Ik en een zogenaamde persoonlijke kracht te vinden. Ik ving aan met de fenomenologie van Heidegger, die gewichtig sprak over de mogelijkheid voor het begrijpen van je eigen wezen. Als het al mogelijk is, zou dat onafhankelijk zijn van waar je je bevindt. Toch leek dit jaar het verlaten van mijn bekende omgeving wel degelijk noodzakelijk om te voelen dat ik besta. Ik ging, ik leefde, maar verdwaalde al snel in mijn eigen tegenspraak.
Tekst & beeld /// Sofia de Valk
Toen ik mij vorige zomer boog over de geprivilegieerde zoektochten naar onszelf, gaf ik een ietwat pretentieuze kritiek middels een genuanceerde interpretatie van Heidegger. Hij stelt dat het betrappen van jezelf een absurd idee is, maar dat men in ieder geval ten eerste het ‘zijn’ van het Dassein van de wereld moet kunnen vatten. Ofwel: jezelf tegenkomen vergt het intensief bestuderen van onze ervaringswijze en eenheid met de wereld. Binnen díé ervaring van gewaarwording zou men de zojuist getheoretiseerde ‘zijns’ ervaring moeten ‘betrappen’, ongeacht het uitzicht. Het gaat over het bewustzijn en de intentie die je hebt, hiervoor hoeven we niet te vluchten van onze thuisbasis en vertrouwde spiegels aan de muur. Of toch wel, nu ons bestaansgevoel zo troebel lijkt de afgelopen tijd? Nu een jaar nadat ik het essay schreef, sta ik nog steeds achter het idee dat er sprake is van een luiheid en privilege in gemakzucht onszelf te willen begrijpen door middel van ‘introspectie’ op een plek waar men de omgeving niet kent. Of nog belangrijker, de omgeving jou niet kent. Hiermee bekritiseerde ik niet het reizen zelf, want het zwerven over gerimpelde gebergten en door luid zingende winden, daar ben ik ook een liefhebber van.
Deze zomer ging ikzelf ook weer in mijn eentje op pad. Ik bevroeg mijzelf streng waarom alleen, opdat ik niet zou trappen in mijn eigen preek van een jaar geleden. Dit jaar had het fenomeen om alleen grenzen over te gaan een nogal ambigue werking. Het was vanzelfsprekend dat ik weg moest. Ik had genoeg van mijzelf, van mijn lichaam, van mijn adem en de blikken van de muur, na maanden van mondiale isolatie. Terwijl ik dit alleen al denk, betrap ik mezelf op het extreme misplaatste gebruik van woorden en eenkennigheid van vrijheidsbeleving. ‘Isolatie’ is een begrip dat in tweeën te snijden is. ‘Mondiaal’, daar weet ik veel te weinig van, het is stupide te zeggen dat de hele wereld iets hetzelfde ervaart. ‘De muren’ om mij heen waren dikker toen ik gedwongen was opgenomen. En ‘mijn lichaam’; is waar ik dankbaar voor ben, wanneer ik het nieuws lees en zie dat mijn lichaam het symbool is van mijn vrijheid. Mijn lichaam mag bewegen, kiezen voor wel of niet een spuit, en het belangrijkste van al; zij kan het land verlaten, zonder dat ergens een bom ontploft. We moeten niet vergeten dat je alleen op vakantie kan als je een thuis hebt. En ik heb een thuis omdat ik kan zeggen: ‘tot zo’.
‘We moeten niet vergeten dat je alleen op vakantie kan als je een thuis hebt. En ik heb een thuis omdat ik kan zeggen:‘tot zo’’
Op de bonne voie, het dominospel in
Dus schrijf ik hier een nieuwe scepsis, over het vertrekken, het thuiskomen en wat er te tobben en te zeiken valt over reizen. Wat betreft mijn eigen toezegging om te treinen, vallen mijn benen al in een spagaat. Enerzijds; als mijn vakantie een oplossing was voor een aankomend gevecht met mijzelf, dan betreur ik dat. Als ik echter zeg dat ik het deed om te vieren wat er te vieren valt, breekt mijn wellicht overdramatische tranendal open; misschien net op tijd. Ik was, als waarschijnlijk zovelen, hopeloos verloren in de verte aan het kijken toen de zomermaanden ten gade sloegen. Alhoewel er prille vrijheidsklokken luidde en de openluchtborrels mijn agenda overnamen, voelde ik mijn keel vernauwen bij het idee nog een periode in te gaan waarin nieuwe wandelroutes bedacht moesten worden en wekelijks de witte stokjes obsessief in mijn neus zouden moeten wroeten. De stad op palen leek onder mijn voeten te wankelen, de bebouwde zijden van de straten naar elkaar toe te klimmen. Het grachtenwater waar ik in zou tuimelen bij de instorting van mijn energie en uithoudingsvermogen, leek net zo bevuild als de binnenkant van onze vervaalde en stoppels-veroorzakende zweetkappen. Weg moest ik, weg. Zo min mogelijk regels, bonnetjes, en bedoelingen om rekening mee te houden. In een oprisping om 23.30 ’s avonds, surfte ik naar de site van Interrail, die treintickets waarmee men gedurende een zelf-bepaalde periode en een afgesproken aantal reisdagen op de bonne voie mag reizen. De verschillende prijsklassen van de reis-deals, die zeven jaar geleden nog een mainstream hype waren, doemde nu op als grote oranje-kleurige aanbiedingen op mijn computerscherm. Ik boek een deal die twee maanden geldig blijft en tien volle reisdagen behelst. Dat is normaal gesproken de duurste combi, maar ik smoor een stiekem plannetje, vooruitdenkend aan het nieuwe studiejaar; waarin ik straks, bij het geval van wéér genoodzaakt online-onderwijs, van een geluk bij ongeluk mag spreken met wat mogelijke uitstapjes achter in m’n broekzak. Vijf dagen later stap ik op de trein. Zuidwaarts, vanzelfsprekend, daar blijken de mensen altijd losser, onvoorspelbaarder en temperamentvoller. Alle remmen moeten op een verstandige manier tijdig uitgelaten worden. Die zwoele zonovergoten zielen zouden aan alles voldoen wat ik nodig had.
‘Ik voelde mijn keel vernauwen bij het idee nog een periode in te gaan waarin nieuwe wandelroutes bedacht moesten worden en wekelijks de witte stokjes obsessief in mijn neus zouden moeten wroeten’
Die vanzelfsprekendheid is kennelijk unaniem als waar bestempeld. Ik was niet de enige tante Sidonia die met lange ranke passen boven de lieftallige Italianen uittorende. Al was ik misschien eigenwijs met mijn op de bonne voie-mentaliteit en het volgen van een intuïtie die alleen nog onbekende vergezichten zou aantrekken; het bleek dat dit jaar het toeristische kroos van luidsprekende Nederlanders zich in het land van pasta en zon had vermenigvuldigd. Zoals een virus de aantal besmettingen en sterfgevallen radicaal kan doen stijgen, kan zij de mens ook radicaal doen uitputten zodat er geen egale waaier van vakantiegangers meer op de kaart van Europa te treffen is. Enkel een lijn waarlangs iedereen gebogen en zwetend achter elkaar aan sjokt. Dat de gemiddelde Nederlandse vakantieganger maar al te graag herkent wil worden, lijkt een erkend gegeven. Al is het door overal met grote voeten binnen te stampen, diens mening wat betreft de stem van de treinconducteur over het station te gillen of door op een magische wijze overal tegen je aan te botsen, terwijl je nog probeerde zo onopvallend mogelijk in de lege straten te verdwijnen. Wij Nederlanders kennen vaak het principe niet van zogenaamde camouflage kleding of van het ‘op zijn minst proberen’ de melodie van de lokale taal te imiteren. Ik zeg niet met volle trots ‘wij’, maar ook ík word doch als olandese herkend in de piccolo gastronomica, aangezien ik blijkbaar de zevende gast was die vegetariër was en dus ook wel uit het voor hen kleine en platte exportlandje moest komen. Sterker nog, de man met de grote snor, die grote stukken Bolognaham tot flinterdunne plakjes langs het vlijmscherpe mes veegt, vertelt mij dat zijn gasten vandaag de dag, nergens anders meer vandaan komt. Wij waren de eerste overlevers maar komen nu wij geproblematiseerd worden, allemaal op kruistocht naar het land waar het dominospel in Europa begon.
Zwoele zomeravonden bestaan overal
Enfin, ik heb mij toch een weg gebaand door de overladen stations
waar de gemiddelde vakantieganger zich gedraagt alsof zij iets te bevechten heeft. Door alleen te blijven wanneer ik keuzes maakte en bordjes niet als leidraad nam, ontglipte ik de doorgaanse overstapplekken en voorspelbare scenario’s. De Italiaanse zwoele zielen ben ik tegengekomen, ik heb mij laten strelen door de zon, mij in zalig koud beekwater laten wassen en mijn vingers de prille druiven voor de wijn van de avond laten aaien. Ik heb geproefd van de rode harten, en als een doornroosje spinnenwebben gekapt om een desolaat huisje weer woon-klaar te maken. Maar al ver voor ik daar in het Piemontese gezang geraakte, overviel een eerste tinteling van ongelooflijke temperamenten mij al in een Romeins stadje in Zuid-Frankrijk, waar de invloed van Italiaanse schoonheid door Palais des Papes al iets verraadde van wat nog komen moest. Ook de hitte bestond hier alvast, al dan niet in de eerste plaats door de vele theaterlichten die elk minstens één trottoir verlichtte. Vanaf het begin van mijn reis liet ik mijn blik varen middels de termen die ik afgelopen jaar bestudeerde voor Filosofie; spelen, symbolen, feest en perceptie. Ik zou onderweg ook nog een essay moeten schrijven en hoopte mij te laten inspireren door mijn veranderende omgeving. In de omgeving van dit stadje, Avignon genaamd, zou ik een zieke oom bezoeken, die momenteel huist in een grote witte kliniek met een tuin zoals Nietzsche die zou beschrijven. Bij aankomst in Avignon kwam ik echter onverwachts terecht in een volmaaktheid van de derde term uit één van de boeken die ik onder mijn arm meedroeg. Het was er ‘feest’. Zoals een feest moet zijn; een viering binnen een gesloten gezelschap, maar ondertussen volledig in het teken van het samenbrengen van alle verschillende mogelijkheden. Wegens het Theaterfestival van Avignon dat zich jaarlijks voor een maand over de gehele stad verspreid, werd in alle straatjes gedanst en kwamen vlaggen en kostuums in parades voorbij om mij naar hun theatertje te lokken.

Door lieve Franse hostel-genoten werd ik uitgenodigd voor een feestje van hun theatercompagnie. De jongens waren zo vriendelijk, lichtelijke theatraal en flamboyant, doch gewoontjes en beheerst voor ons begrip van de Parade te Amsterdam, waardoor ik besloot om later, wanneer zij al vooruit waren gegaan, aan te haken en mij te laten verrassen door een kunstenaarsavontuur. Niet wetend dat ik naar een zeer exclusief feest op weg was, loop ik een steegje in, waar voor een klassiek maar ietwat beschadigd gebouw, een wirwar van Franse voetjes hun kleine hakjes vóór staan te stomen, een knappe jongen een stel spelkaarten schudt en een drietal zware mannen hun mouwen opstropen om mij te identificeren. Ik noem mijn naam, ontvang vier jokers en betreedt de trappen die mij naar de derde verdieping leiden. Vanaf de tweede hoor ik al de tonen van een contrabas, boven voegen de viool en drum zich erbij. Fantaseer zelf hoe de kamer precies was aangekleed en hoe het met mij af zou lopen. Ik geef enkel nog mee dat het voelde alsof ik per ongeluk in een verkeerd kostuum, op een verkeerde filmset was beland en mij liet meebewegen op het geluid van de klingelende wijnglazen, het ritme van de jazz en de Franse kreten van extase in het romantische rode licht. Het bestaat dus toch.
‘Het was daar dat ik mijzelf schreef: ‘Hé jij, we moeten even rennen, maar tot zo’. Toen ben ik terug gesprint’
Slechts zamen
Zo zag ik een deel van de val van een dominospel en het opzetten van een theaterparade. Beide in hetzelfde eenkoppige reisgezelschap; mijzelf. Eigenlijk liep ik nergens tegenaan, niet tegen een ik, niet tegen een reflecterende spiegel, ook niet niet tegen een paal of verlangens en eisen van anderen. Ik voelde vooral mijn benen lopen, vooruit, soms met een sprongetje, zichzelf voortbewegend richting meer. Meer, maar zonder enig iets dat mij toesprak of nafloot. ‘We gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang’, neuriede in mijn hoofd. Terwijl een stemmetje achter in mijn hoofd mij alvast geruststelde voor het tegenbewijs. ‘Er is niet iets als thuis. Want jij bent eenzaam. Slechts zamen met jou zul je één zijn.’

Het stemmetje hoorde ik voor het eerst toen ik in Florence aan een blauw-gekleurde spijlen tafeltje zat van een prijzig visrestaurant, waar ik niets zou bestellen. Het bevond zich in de enige straat die nog verlaten was en breed genoeg om de hitte over ruimte te verdelen. Ik zat in een roes van overmacht en teleurstelling, door mijn eigen voorgelogen onvoorwaardelijkheid voor het altijd willen opdoen van kunst en sfeer. Het was dat ik geen geld meer had en wist dat ik terug moest, naar een plek waar mijn bed al betaald was. Ik hoorde alleen niets roepen, niets dat mij terug wilde, niets dat heimwee op riep. Ik zag ook geen uitzicht in het zuiden, en mijn telefoon vertelde niets. Het was daar dat ik mijzelf schreef: ‘Hé jij, we moeten even rennen, maar tot zo.’ Toen ben ik terug gesprint. Met exact dezelfde de bus, de dezelfde treinen en heb ieder logeer-adresje nog een keer persoonlijk bedankt. De druiven waren ineens al verkleurd en Avignon bleek buiten de theatermaand een stil verlaten stadje, waar de meeste deuren gesloten zijn. Ik stapte net als op de heenweg over op Parijs, snelde langs het barretje, waar ik de laatste espresso had gedronken. Ook in Amsterdam bleef ik nog even rennen, zoekend naar mijn acclimatisatie knop. Mijn vrienden zoekend en mijn huis herinrichtend, vloek ik naar de grauwe wolken. Maar langzaam, nu de week bijna voor de derde keer opnieuw begint en ik het ritme van de pont weer uit mijn hoofd ken, durf ik te zeggen: ‘Hé jij, ik ben weer thuis.’