door Jan Daalder
beeld van Winonah van den Bosch
‘Al zijt ge misschien driemaal geleerder, bezadigder en verstandiger, af en toe moet het woord eens gelaten worden aan iemand die niet geleerd, niet bezadigd en ook eigenlijk niet helemaal verstandig was.’
Met deze woorden leidt Godfried Bomans, een in zijn tijd bijzonder populair en tegenwoordig vrijwel vergeten schrijver, zijn boek Memoires of Gedenkschriften van Minister Pieter Bas (1937) in. Pieter Bas is een fictieve oud-minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, en Bomans doet zich in de inleiding voor als een executeur-testamentair die de memoires van Bas heeft geordend en voorzien van een voorwoord.
Pieter Bas is qua stijl en vorm een merkwaardig boek. Behalve het feit dat de memoires volledig verzonnen zijn, is er ook een zogenaamd aanhangsel bijgevoegd met een wederom fictieve transcriptie van een aanvaring van Bas in de Tweede Kamer, een brief van een wetenschapper gespecialiseerd in de ‘Basserologie’ en een alfabetische literatuurlijst die in een postscriptum wordt uitgesteld tot een toekomstige publicatie.
En dan hebben we het alleen nog maar over de vorm, niet over de inhoud. Bomans merkt zelf in zijn voorwoord al op dat deze memoires ‘ophouden op het punt waar andere gewoonlijk beginnen’. Zij beperken zich namelijk slechts tot de jeugd van minister Pieter Bas en breken af als zijn carrière als staatsman begint. Een jeugd waarin vooral de uitspattingen (‘Zijne Excellentie was, om een losbandige term te gebruiken, een meisjesgek’) en andere tijdloze ervaringen van opgroeien centraal staan. Zonder inleiding en aanhangsels zou een lezer nooit kunnen raden dat het hier om een man van grote staat van dienst gaat.
Nu was het personage van Pieter Bas zelf helemaal niet zo’n extravagant type in zijn jonge jaren: een beetje verlegen, onzeker en onhandig. Een gewone Nederlandse puber, zou je kunnen zeggen. Veel interessanter is Bas’ grote held en vriend Rob Delsing. Pieter Bas, of eigenlijk redacteur Bomans, noemt hem in een voetnoot ‘de grote vrouwenkenner van de Latijnse school’: hij is de werkelijke held van het boek. Op James-Bondachtige wijze is Delsing stijlvol en charmant, en bovendien Bas’ mentor bij het opgroeien. Als Bas een typische saaie Nederlandse politicus is, dan is de grote Delsing daar zo ongeveer de antithese van – hij is eerder een filmster.
Hoewel Delsing een orakel en messias is voor Bas, lopen hun levens toch verschillend. Pieter Bas, ‘niet geleerd, niet bezadigd en ook eigenlijk niet helemaal verstandig’, wist het tot minister te schoppen terwijl Delsing stierf ‘als een eerzaam apotheker, zonder de wereld meer geschonken te hebben dan drie jongetjes met sproeten’.
Voor de Bomanskenner is in Bas de vader van Bomans te herkennen. Die was ook politicus, onder andere in de Tweede Kamer voor de Rooms-Katholieke Staatspartij. Pieter Bas is, behalve een komisch verhaal over opgroeien, ook een satire op de politiek en in het bijzonder op het type politici dat Bas en dus de vader van Bomans zouden zijn.
Op dit moment is het iets meer dan tachtig jaar geleden dat Pieter Bas verscheen. Interessant is de vraag wat nú de meest voorkomende soort politicus is. In de tijd van Pieter Bas was het duidelijk: de politiek werd bevolkt door de Bassen. Tegenwoordig lijkt het echter steeds meer om charisma van het merk Delsing te gaan en zijn het de Bassen die eerzame apothekers worden. Politici die bekend staan om hun eikeltjespyjama (Klaver), fascinatie voor lavendel (Baudet) of liefde voor De Toppers (Rutte) doen het goed anno 2018.
Van wie lezen wij over een jaar of dertig de memoires, de Bassen of de Delsings? Dat hangt af van wat je in de politiek zoekt: vermaak of staatsmanschap. Ik denk dat we in deze roerige tijden iets meer van dat laatste kunnen gebruiken, en wat dat betreft kunnen we nog veel leren van Pieter Bas. Of zoals Bomans in het voorwoord van de heruitgave uit 1951 zei:
‘Juist in een tijd als de onze, waar de edele staatsmanskunst dreigt te verzanden in boterprijzen en ijdel Benelux-gesnap, voorzien Bas’ memoires in een dringende behoefte.’