Beeld: Jan Daalder
Normale zomers drinken rosé in het gras en liggen al dromend in de zon. Fietsen door de stad, naar het noordelijke Monnickendam, of nog verder. Gaan op verre reizen, ontdekken nieuwe steden, of koken niet noemenswaardige maaltijden op kleine, versleten gasstelletjes voor een plakkerige tent op een Franse camping, waar op wonderlijke wijze niemand Frans, maar iedereen Nederlands spreekt. Deze zomer niet. Deze zomer klampte zich vast aan de stad, viel als een warme deken om haar heen en bleef daar drukkend liggen. Deze zomer wilde niet meer weg.
Ikzelf ben geen grote liefhebber van de zomer, nooit geweest ook. Ik vind het plakkerig. Krijg er hoofdpijn van. Mijn buurvrouw Ria wel. Ze at de hele zomer ‘ijssies’ bij de ijscoboer in het Oosterpark. Als ze zijn bel hoorde, snelde ze haar huis uit en liep ze hem zuchtend en steunend achterna. Soms stopte hij pas bij het Slavernijmonument, dan had zij er al een hele tocht op zitten. Badend in het zweet bestelde ze een bolletje citroen, dat ze dan triomfantelijk op weg terug naar huis opat. Zweetdruppels vielen langs haar gezicht, ijs smolt over haar handen.
In het Oosterpark zat ze vaak op een geel geblokt dekentje. Zo een met van die kwastjes aan de zijkant. Die vond ze zo mooi, ze legde er vlechtjes in. Terwijl ik liever binnen bleef, mijn deuren en ramen dicht, gordijnen ervoor, en de zomer probeerde te vermijden, omarmde Ria juli en augustus met open armen. De zomer was haar geliefde, de zon noemde ze liefkozend haar schat. Ze zat er zo vaak in, dat haar bleke huid snel donkerder werd. Ik weet zeker dat wanneer ze haar T-shirt uittrok, je die nog precies op haar huid kon aflezen.
Afgelopen weekend is Ria gestorven. Ze werd na drie dagen gevonden door haar zus, die haar had uitgenodigd om samen een ijsje te gaan halen. Ze was gestorven door de warmte. Vastgeklampt en platgedrukt door de zomer. Hij had haar neergeslagen, haar beroofd en haar gedood. Het T-shirt stond nog op haar lichaam, haar dekentje lag op tafel. Toen ik het bericht hoorde, ben ik gaan rennen. Door de Javastraat, langs het Tropenmuseum, tot aan het Slavernijmonument in het Oosterpark. Ik hijgde en pufde en kwam oververhit aan bij de ijscoboer. Ik trok aan het touw, slingerde eraan, steeds harder, tot de hele buurt gehoord moest hebben waar de ijskar zich bevond. Ik bestelde een citroenijsje, drie bolletjes, liet het over mijn handen smelten en liep terug naar huis.