Tekst door Sybren Sybesma, beeld door Esther de Groot
Het was groot nieuws, ook internationaal: begin januari werd het archief met de dossiers van mensen die na de Tweede Wereldoorlog op collaboratie zijn onderzocht, openbaar gemaakt. Tot dan toe was het archief alleen toegankelijk voor directe familieleden en onderzoekers. Nu mag iedereen erin grasduinen. De huidige openstelling biedt de kans om de collaboratie meer onder de aandacht te brengen. En dat is nodig.
Op 3 maart jongstleden verscheen er naar aanleiding van de publicatie van het boek Een land in verzet in Trouw een interview met de kop: ‘Volgens dit boek is het verzet veel groter dan gedacht. “Een miljoen Nederlanders kwam in opstand”’. Het is een uitermate interessant stuk, waarin publicist Paul van Tongeren toelicht hoe hij tot dat getal is gekomen. Waar vroegere historici het verzet als fulltime bezigheid zagen die alleen in groepsverband plaatsvond, stelt hij dat ook bijvoorbeeld stakers, onderduikers en onderduikverleners in de tellingen moeten worden meegenomen. Het verzet is daarmee veel groter dan de 45.000 verzetslieden die de belangrijke historicus Loe de Jong eerder telde.
Ere wie ere toekomt. In verzet komen is niet zo simpel. Het is een daad en een bijzonder lovenswaardige bovendien. Ik weet namelijk vrij zeker dat als er over een paar jaar Russische militairen – of zoals het er nu naar uitziet misschien wel Amerikaanse militairen – over de Dam paraderen, ik ergens op de zolder van mijn ouderlijk huis Tolstoj en Proust ga zitten lezen en mij vooral niet zal inlaten met wat voor verzetsactiviteit dan ook. Want als je gepakt wordt volgen er consequenties. De graven op de Waalsdorpervlakte zijn daar wellicht de extreemste voorbeelden van. Daarom zijn verzetslieden in mijn ogen helden.
Toch moeten we niet vergeten dat een aanzienlijk deel van Nederland niet in het verzet zat. Een miljoen Nederlanders was in die tijd twintig procent van de werkende bevolking, zo meldt het artikel in Trouw. Dat betekent dat tachtig procent van de werkende bevolking zich niet bezighield met verzetsactiviteiten, al kunnen zij kleine verzetsdaden hebben gepleegd, zoals illegaal een radio in bezit hebben gehad of verzetskranten gelezen hebben, die Van Tongeren niet heeft meegeteld. Niettemin deed een deel van de Nederlandse bevolking niets: zij gingen voort met hun leven. Een ander deel werkte zelfs met de bezetter samen. Na de oorlog werden er volgens de website van het Nationaal Archief ongeveer 425.000 personen onderzocht op verdenking van collaboratie (dat is dan zo’n acht of negen procent van de werkende bevolking). Zo’n 165.000 van hen werden uitgebreid doorgelicht, zo schrijft historicus Peter Romijn in Snel, streng en rechtvaardig. Het aantal collaborateurs ligt dus fors lager dan het aantal verzetsstrijders. Desalniettemin is het een flinke groep.
De schaal van de collaboratie en de collaboratie zelf zijn naar mijn mening enigszins onderbelicht gebleven in Nederland. Hoewel een (in mijn ogen toch wel aanzienlijk) deel van de bevolking met de bezetter samenwerkte, speelt dit volgens mij niet zo’n grote rol in de verhalen die we over de oorlog vertellen − bijvoorbeeld in de literatuur, waarover later meer. En áls we het erover hebben, hangt er vaak een vingerwijzing in de lucht. We willen mijns inziens te graag vasthouden aan het beeld dat wij Nederlanders in de oorlog allemaal helden waren. Een beeld dat deels correct is, zoals Van Tongerens onderzoek aantoont, maar ook een beeld dat een stuk van de geschiedenis, en een stuk van de samenleving, aan het zicht onttrekt.
Dat is te zien in de literatuur. In een gesprek met de Vlaamse schrijver Tom Lanoye merkt Marcel Möring, eveneens auteur, op: ‘Nederlandse literatuur over de Tweede Wereldoorlog gaat er bijna altijd over dat alle Nederlanders in het verzet hebben gezeten.’ Er zijn inderdaad bar weinig grote Nederlandse romans over de collaboratie geschreven. Mij schiet eigenlijk alleen W. A.-man (1943) van Theun de Vries te binnen, of misschien Oorlog zonder vrienden (1979) van Evert Hartman, en dat is niet echt een collaboratieroman te noemen. Daarnaast speelt de collaboratie bijvoorbeeld een rol in Montyn (1982) van Dirk Ayelt Kooiman en Nirwana (2023) van Tommy Wieringa. In Vlaanderen is de collaboratie daarentegen een thema dat je geregeld terugziet in belangrijke romans, zoals Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus, Wil (2016) van Jeroen Olyslaegers, De opgang (2020) van Stefan Hertmans en De draaischijf (2022) van Tom Lanoye. In zijn recensie van Lanoyes boek merkt Coen Peppelenbos op dat het lijkt alsof ‘elke Vlaamse schrijver een roman moet schrijven over collaboratie in de oorlog’. De vraag is dan natuurlijk waarom Nederlanders er niet méér over hebben geschreven. Drama en verhaallijnen te over zou je denken. Een mogelijke verklaring ligt in de aard van de collaboratie. Die van de Vlamingen is moeilijk te vergelijken met die van de Nederlanders. Zo speelden in Vlaanderen nationalistische sentimenten en afscheidingsidealen bijvoorbeeld een grote rol. Het voert helaas te ver om die in dit artikel verder te bespreken. Mogelijk zorgen die sentimenten en idealen ervoor dat de collaboratie een andere plek in de samenleving inneemt, aanweziger is en daardoor sneller in romans wordt gebruikt.
De tegenstander wordt als kwaaie pier platgeslagen, terwijl hij zo veel diverser en rationeler was. En daarmee zo veel gevaarlijker.
Ook in Nederland moeten we het vaker over de collaboratie hebben en de opening van het archief biedt daar een uitstekende gelegenheid voor. Daarbij moet vingerwijzen achterwege blijven: mensen kunnen er niets aan doen dat hun voorvaderen aan de verkeerde kant van de geschiedenis stonden. Ook is het te makkelijk om collaborateurs meteen als slechte mensen te bestempelen en daar gaat het ook niet om. Wat ik wil is dat de achterliggende beweegredenen voor een samenwerking met de bezetter op tafel worden gelegd en worden bediscussieerd.
Grofweg zijn er twee motieven: mensen collaboreerden uit opportunisme of overtuiging. Beide motieven zijn weer onder te verdelen in subcategorieën: onder de opportunisten zaten bijvoorbeeld geldwolven en sadisten, onder de ideologisch-gemotiveerden waren onder anderen mensen die vonden dat het Nederlandse volk, als Germaans volk, onderdeel moest zijn van een Germanenrijk dat geleid werd door de Duitsers. Vooral het tweede motief is interessant en belangrijk. Het biedt inzicht in de samenleving – die van toen en misschien ook wel die van nu. Zij die uit overtuiging collaboreerden hadden het beste met Nederland voor, meenden ze zelf. Daarbij vonden ze het blijkbaar goed, of in ieder geval niet erg, dat – om maar een voorbeeld te noemen – de Joden, Roma en Sinti uit de samenleving werden verwijderd.
Je vraagt je af of ze kortzichtig waren, of naïef, of dat ze echt vonden dat de gedwongen verplaatsing en dood van zoveel mensen gerechtvaardigd was in hun strijd voor een welvarend en groots Nederland – en als ze dat vonden, hoe ze dat in godsnaam konden vinden. In dat kader zou ik iedereen aanraden om het boek Verslag van mijn internering van F. J. Harterink te lezen; het is te leen bij de UB. Hij was lid van de NSB en beschrijft zijn gevangenschap na de Tweede Wereldoorlog. Daarbij weidt hij uit over zijn overtuigingen. Telkens weer herhaalt hij dat zij, de NSB’ers, helemaal niets fout hebben gedaan: zij hadden immers het beste met Nederland voor. Wij zouden daarentegen zeggen dat ze op een dwaalspoor zaten en totaal verkeerd bezig waren.
Het archief laat deze kant van de samenleving zien, deze kant van de mens. En daarom is het belangrijk dat we het over de inhoud van dit archief hebben. Want het biedt zowel een inzicht in de mens, in zijn duistere drijfveren en idealen, in alle kronkels van zijn hersenen, als in de duistere kanten van de samenleving. Die kanten worden mijns inziens bij de aandacht voor het verzet vaak gemist. De tegenstander wordt als kwaaie pier platgeslagen, terwijl hij zo veel diverser en rationeler was. En daarmee zo veel gevaarlijker. Je ziet niet dat ze onderdeel zijn van een groter geheel, dat het mensen zijn en dat jij op hun plek had kunnen staan als je ergens anders in had geloofd. Als je de ander kent, begrijp je jezelf ook beter.
We leven daarnaast tegenwoordig in een sterk gepolariseerde samenleving. Door over het collaboratieverleden te spreken kunnen we de opkomst van extreemrechts (en extreemlinks) beter begrijpen: je ziet wie vatbaar is voor welke ideeën. Vervolgens kun je de blik wenden naar de huidige samenleving, met de vraag of er overeenkomstige patronen zijn. Misschien kunnen we er nog lering uit trekken – als het niet al te laat is. Op politiek niveau in Den Haag zal de aandacht voor het archief waarschijnlijk geen invloed hebben, maar misschien prikkelt het mensen in het land om hun overtuigingen na te gaan. Want dat is wat het archief toont: waar de overtuigingen die mensen drijven toe kunnen leiden.
De opening van het archief biedt een uitgelezen kans om dat te bespreken. Het is niet de bedoeling dat we mensen opnieuw wegzetten als landverraders. Dat station zijn we al wel gepasseerd. We moeten het in plaats daarvan over de beweegredenen hebben. En die zijn, zeker in deze tijd, het onderzoek en gesprek meer dan waard.
