Plots bedacht ik dat ik naar Zwitserland zou fietsen. Het plan overkwam me als een verkoudheid. Het was er opeens en het zou ook wel weer overgaan. Het waren de hoogtijdagen van de pandemie, de laagtijdagen van mijn adolescentie: ik studeerde niet, had geen baan, was cijfermatig nog niet volwassen – gedragsmatig trouwens ook niet – en ik raakte verveeld van doelloos banjeren door Amsterdam en koffie drinken met vrienden.
Zwitserland werd Duitsland, om preciezer te zijn: Düsseldorf. Geen energie om door berglandschappen te fietsen, daarnaast had ik daar ook de conditie niet voor. Düsseldorf dus en daarvandaan de bus naar Zürich, waar mijn nicht destijds studeerde. Na vier dagen fietsen belandde ik in een studentenappartement in Maastricht. De avonden daarvoor had ik geslapen in logeerkamers van kennissen in Rotterdam en Tilburg, en op een Brusselse bank van een vriend. In tegenstelling tot de voorgaande avonden was er geen gastheer of -vrouw, de sleutel kon ik ophalen bij de buurvrouw. Eindelijk even alleen, dacht ik, terwijl ik dagen alleen door had gebracht op de fiets, van pauze naar pauze fietsend. ‘s Avonds praten met kennissen die zo vriendelijk waren om mij onderdak te bieden, was vermoeiender dan het fietsen.
De rit van die dag, van Brussel naar Maastricht, voerde me via een fietspad naast een glooiende autoweg langs een eindeloze hoeveelheid mistroostige, Vlaamse dorpen. Allemaal uitgedost in treurigmakend grijs. Alle mooie plaatsen lijken op elkaar, elke Vlaamse plaats is lelijk op zijn eigen manier. Wie ooit door België heeft gefietst weet dat grijs meer dan vijftig tinten heeft.
Maastricht, daarentegen: beeldschoon. De overlijdensplaats van Jeroen Brouwers, de Nederlandse schrijver die vele jaren doorbracht in wat hij ‘Vlamenland’ noemde te midden van bossen en Vlamingen die hij in een brief omschreef als een ‘donkerbruin houthoofdig onderontwikkeld saggerijnig volk’. Die bossen heb ik tijdens mijn fietsrit nauwelijks gezien. Dat volk wel.
Terwijl ik een zak ribbelchips at, pasta kookte en een pot pesto ontdeed van zijn deksel – een pubermaaltijd voor een puber – ontdekte ik in het studentenhuis in Maastricht een mooie boekenkast. Die zette me ertoe aan om, ondanks de kramp in mijn kuiten, een wandeling te maken naar de dichtstbijzijnde boekhandel. Bij het tweedehandsassortiment lag een vergeeld exemplaar van Arnon Grunbergs Blauwe Maandagen. Ik schafte het aan en een dag later las ik het in de bus.
Ik kan me niet goed herinneren wat ik zo waardeerde aan het boek, al weet ik nog wel dat het me aansprak dat de schrijver en ik beide geen eindexamen hadden gedaan: Grunberg omdat hij van school werd gestuurd, ik omdat de pandemie alle eindexamens dat jaar deed vervallen. Die futiele overeenkomst vormt geenszins het excuus voor de honderden uren die ik in de maanden daarna doorbracht met de tientallen boeken van Grunberg. Dat excuus is toch wel de kwaliteit van de boeken, maar boeken samenvatten of navertellen heeft toch altijd wat dufs, stoms, ontoereikends. Hetzelfde geldt voor het vertellen van kroegbelevenissen: je had erbij moeten zijn, zo’n verhaal is toch altijd maar een slap aftreksel van het gebeurde. Toch raad ik soms een boek aan. De ander, die bestookt wordt met mijn advies, vraagt dan met grote ogen waar het boek over gaat. En ik ben zo stom om dat te vertellen, terwijl ik natuurlijk zou moeten antwoorden dat een goed boek zelden goed is door het onderwerp of de verhaallijn. Dat de kwaliteit ergens anders mee te maken heeft. Zoals een ander zich voorneemt om te stoppen met roken, neem ik me voor om in het nieuwe jaar boeken niet meer te verhaspelen tot een samenvatting en kroegavonden eer aan te doen door ze niet na te vertellen. Daarom, in andere woorden: lees Blauwe Maandagen.
