Jeremiëren

Bij het einde van het jaar, de ietwat cheesy reden dat het thema van dit nummer ‘het einde’ is, is de gewoonte om vooruit te kijken, om voornemens te maken. Alleen, het einde van het jaar is ook een echt einde, het samengebalde einde van alles wat verloren is gegaan in het afgelopen jaar. Om allerlei verschrikkelijke en soms grappige redenen, of gewoon omdat de zon is ondergegaan. Stilstaan bij het einde als einde mag een aardig voornemen zijn.

dagen van het einde, rondom het kruis. De liederen zijn voor het eerst gezongen vlak na de val van Jeruzalem en de verwoesting van haar Tempel in 586 v.Chr. Dat was het einde van Israël als onafhankelijk volk in de Bijbelse tijd, afgezien van een korte, en al snel lelijke poging onder de Makkabeeën die een opstand tegen de Grieken leidden. Een bijzonder pijnlijk einde, omdat onafhankelijkheid in dat land Gods belofte was. De liederen zijn toegeschreven aan de profeet Jeremia, die eindeloos maar zonder gehoor heeft gewaarschuwd voor wat komen zou. Hoewel de toeschrijving onzeker en onwaarschijnlijk is, is het lastig om niet aan hem als de schrijver te denken bij het lezen van de tekst. We horen een Godsman. Hij  bezingt het lot van zijn stad, zijn beschaving en zijn godsdienst.

Abraham, de stamvader van het volk Israël, is vertrokken uit Ur der Chaldeeën, een Soemerische stad, en naar het land Kanaän gegaan. Daar is hem de Heer, Jahwe verschenen: aan jouw nakomelingen geef ik dit land. God houdt zich aan zijn beloften, en hij geeft Zijn volk dat land, ongeveer de huidige Westelijke Jordaanoever. Het is voortdurend doffe ellende in dat land. En op het einde is het voorbij: ‘Hoe zit de stad zo eenzaam, die vol volk was!’ (Klaagl. 1:1) Het volk is goeddeels weggevoerd naar koloniedorpen in Babylon, zodat het nooit meer in opstand zou komen, zich nooit meer onafhankelijkheid zou aanmeten. De tempel is verwoest, de tempel waarvan de Heere zelf had gezegd: ‘Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen.’ (1 Kon. 9:4)

‘Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden; allen die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben; zij zucht ook en zij is achterwaarts gekeerd. Haar onreinheid is in haar zomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste, daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald, zij heeft geen trooster. HEERE, zie mijn ellende aan, want de vijand maakt zich groot.’ (Klaagl. 1:8-9)

Dit zijn de woorden van het volk van God, over zichzelf. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd. Het staat voorop dat het volk al deze ellende aan zichzelf te wijten heeft. Dit is niet de blinde ellende van de wereldgeschiedenis, dit is het gevolg van wat Israël zelf gedaan heeft. Gods volk is een zondig volk geweest. Alles verlaat het nu, zijn rijkdom is op en bevriende machten keren zich af. Het volk is weerloos, als schaamstuk onder de volken tentoongesteld. Israël wordt op haar einde geworpen, op de ondergang, datgene waaraan ze niet gedacht heeft. En niemand zal haar troosten.

Dat Israël zich niet aan haar wet zou houden was niet een onvoorzien probleem bij het bouwen van een ideale staat. Schuld en overtreding zijn precies niet het centrale probleem in het bestaan van het volk. God vraagt berouw en dat zijn aangezicht, hij zelf, gezocht wordt. Zijn wet bestaat bovenal uit instructies voor wiedergutmachung. Als vergeving van schuld in de wet zelf is opgenomen, omdat die schuld zal blijven komen, kan het niet zo zijn dat de identiteit van Israël als Gods volk voortkomt uit bijzondere rechtvaardigheid. God vraagt daarentegen dat zijn volk op hem vertrouwt, juist als ze weten dat ze voor zijn aangezicht hebben gedaan wat niet had gemoeten.

En doordat met de wet de vergeving gegeven is, wordt de wet ook uit de handen van het volk getrokken, kan het geen instrument voor morele minachting zijn, is vooraf juist duidelijk dat het probleem met de mens dieper ligt dan alleen het wel of niet gedaan hebben van goede en kwade dingen. De taak van Israël, het volk van God, de kerk, is het leven met het feit dat onze lifestyle in het licht van de Eeuwige niet voldoet, en niet alleen omdat we ons er niet aan houden.

Dat is nu juist wat Israël niet onder ogen heeft willen zien. Zij heeft voortdurend om zich heen gekeken, een ander gezocht, haar geluk willen veiligstellen, willen grijpen. Ze heeft zich goden willen knechten, ze met giften en offers willen verlokken om goed voor haar te zijn. Ze heeft hulp gezocht bij de wereldmachten Egypte, Assyrië en Babylon. Maar kun je bij Egypte vergeving vragen voor het uitbuiten van de armen? Laat staan voor niet voldane betalingen van beschermgelden. Nu heeft de Heer, Jahwe haar God haar uitgekleed, haar van haar macht ontdaan. Ze kan het niet meer opbrengen, haar Godenoffers, het inhuren van vreemde machten. Ze is nu naakt, onaantrekkelijk en onbeschut. De volken belachen haar lot.

Het einde van een volk is natuurlijk niet zo opmerkelijk. Alle volken en beschavingen die er zijn geweest, zijn er nu niet meer. Wij hebben er ook aan te denken dat onze maatschappij zal verdwijnen; lach nog maar lief, meisje van Verspronck. Volken hebben een einde, de pot raakt op. Daar heeft Israël dus even niet aan gedacht, dat zij, op zichzelf genomen, een gewoon volk is, en dat de pot opraakt. Het enige dat haar afzondert, het verbond met God, het verbond van oordeel én vergeving, is ze vergeten, omdat ze net als alle andere volken de macht had wat te doen: live a little!

Dat einde, dat alle volken te wachten staat, is gekomen. Jeruzalem is door de Babyloniërs verwoest. Israëls zware zonde is een zonde geweest die alleen zij kan begaan, juist omdat ze Gods volk is. Ze is vergeten wat God voor haar heeft gedaan, en daarmee heeft zij zich tot een volk als alle anderen gemaakt en nu moet zij sterven. Nu heeft zij geen trooster.

‘Zij horen dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad, en zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; als Gij den dag zult voortgebracht hebben dien Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn gelijk ik ben. Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en doe hun gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen; want mijn zuchtingen zijn vele en mijn hart is mat.’ (Klaagl. 1:21-22)

De andere volken lachen, maar zij zijn net zo Godverlaten als Israël; zij zijn hetzelfde en zij zullen ook vergaan, worden zoals Israël is. Maar de ondergang van Israël is ook bijzonder, en dat vergat zij hier even. Bij Israël is het namelijk haar hoop en troost zelf die haar te gronde richt.

‘De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israël verslonden, Hij heeft al haar paleizen verslonden, Hij heeft deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.’ (Klaagl. 2:5)

Het tweede gedicht begint met een gruwelijk relaas: het is de Heere zelf die al deze dingen doet. De volksgod, de God van Israël, de troef achter de hand, Hij is het zelf die het onheil over het volk stort: Hij, Hij, Hij. Het is omgedraaid. Israël is nu niet meer bijzonder omdat de Heere haar tot volk genomen heeft, nee, nu is het bijzonder omdat de Heere haar ondergang is. Hij op wie zij kon bogen, Hij op wie zij mocht vertrouwen richt haar te gronde. God is het laatste dat je hebt. Als het uiterste gekomen is, als niets meer staat, kun je God nog bidden, niet om verhoring, maar omdat hij er nog is. De Heere is een vijand geworden. Nu is er niets. De slotsom voor Israël:

         ‘Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht.’ (Klaagl. 3:2)

Hoe toepasselijk voor het volk, maar deze woorden komen uit het derde gedicht, waarin het individuele lot van de dichter centraal staat. De dichter is iemand als Jeremia, een Godsman, of een collectief van zulken. Deze dichter dicht bij God ondergaat het lot van het volk, maar ondanks zijn toewijding aan Jahwe lijdt hij geen haar minder, en ook is hem geen heilige onverschilligheid geschonken, geen stoïsche ataraxia. Misschien lijdt hij meer! Een ander kan nog denken: ik heb er ook een boeltje van gemaakt in mijn tijd. De Godsman is door God zelf de ellende in geleid. Wat kan degene die aan Jahwe trouw wil zijn nog doen?

         ‘Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.’ (Klaagl. 3:29)

Nu alles voorbij is, het leed volkomen is, er geen hoop is, geen belofte, nee, de belofte van Israël is vervuld en vergaan en haar God is vertoornd, is dit over: misschien is er verwachting. Nu valt haar heil niet meer veilig te stellen, zijn er geen godenharten meer te vermurwen, alle offers die ze zou brengen zijn vergaan. Nu is er niets meer dat Israël kan doen, en kan zij zien dat zij het nooit zelf goed heeft kunnen maken en ook niet goed heeft hoeven maken, en snikkend mag zij vragen of de Heere het wil doen.

‘HEERE, bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als vanouds. Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn?’ (Klaagl. 5:21-22)

Tekst Tim Smit, beeld Lesine Möricke

Plaats een reactie