Bagage

Tekst door Job Korten, beeld door Kian Moradi

Aankomsthal 2 lag er zoals gewoonlijk weer gelig bij. Door de muffe, zware lucht weerklonk het geluid van huilende kinderen, haastende vaders en de incidentele ‘piep’ van een of andere machine. Minstens even gelig van zijn turbulente vlucht was Paul den Daas, die door zijn joggingbroek en versleten gympen sowieso al geen verzorgd figuur sloeg. Van het rumoer dat hem omringde, kreeg Paul echter niet veel mee. Nee, stilletjes stond hij bij de kofferband te wachten tot zijn koffer langs zou dobberen. Een oudere dame vroeg hem of hij zou kunnen helpen bij het pakken van haar koffer, maar dat hoorde hij niet. Zijn gedachten waren met de rustige gang van de lopende band ergens anders heen vervoerd.

Paul spitte door zijn herinnering naar hoe het nou echt was gegaan. Het is iets geks, de herinnering, soms zo helder als glas en andere keren vlijtig als nevel. Paul bevond zich ergens tussen die twee in. Hij bevond zich in zijn ouderlijk huis in het zuiden, was weer acht, en zag de wereld vanuit een ongeveer 50 centimeter lager liggende invalshoek. Wat Paul zich met zekerheid kon herinneren, was dat hij en zijn twee oudere broers met hun rug, van groot naar klein, tegen de muur op de overloop hadden gestaan. Dat betekende dus dat de spiegel, die hij zich tegelijkertijd op die muur had herinnerd, er pas later op gezet moest zijn.

Er stonden dus drie jongetjes tegen een muur zonder spiegel. Hij moest toen nog blond geweest zijn, het jongetje dat hem altijd aankeek vanuit de verzadigde kleuren van oude foto’s. Hij herinnerde zich dat er beneden werd geschreeuwd, en dat hij en zijn broers elkaar in stilte hadden opgezocht op de overloop. Paul vroeg zich weleens af hoe dat zo gekomen was, dat zij los van elkaar hun veilige kamertjes verlaten hadden om met zijn drieën te luisteren. Het was misschien wel de eerste keer dat ze met zijn drieën iets hadden ondernomen. Helemaal vanuit henzelf, maar toch door toedoen van hun ouders.

Het ‘Niet nu!’ dat hem werd toegeschreeuwd toen hij de trap voorzichtig af was geschuifeld en de deur van de woonkamer open had gedaan, was hem ook nog bijgebleven. De kleine, blonde Paul hoorde de stemmen zoals die Paul in de aankomsthal bekend waren, maar deze wist dat hun stemmen toen jonger, rekbaarder moeten hebben geklonken. Waren zijn broers boven gebleven? Of waren ze met hem mee naar beneden gelopen? Hij wist dat zijn middelste broer op een gegeven moment zijn handen op Pauls oren had gelegd, en dat hij toen iets had gezegd wat Paul niet had kunnen horen. Dat was weer op de overloop geweest. Zijn oudste broer had ook iets gezegd, bedacht hij zich, nog voor de handen op zijn oren waren gelegd, maar hij kon niet meer ontwaren wat. 

Hij kon zich herinneren dat hij met zijn broers, luisterend, op de overloop had gestaan. En hoe de zware voordeur zoals altijd sloeg toen zijn vader met gepakte koffer en nog in zijn hardloopkleren over het tuinpad liep en de hoek om verdween. Was hij teruggekomen van rennen? Of had hij nog moeten gaan? Hij bedacht zich dat zijn vader een verwonding aan zijn hand had gehad, van nog een paar weken voor de ruzie. Maar was dat aan zijn linker- of aan zijn rechterhand? De koffer zat in zijn gedachten altijd in zijn linker, en zijn autosleutel in de rechter. Om dat te zien had hij in ieder geval in de woonkamer moeten zijn, dus moest hij de trap weer zijn afgekomen. Maar was zijn vader de trap dan niet op komen lopen om zijn spullen in te pakken? Had hij die al gepakt? Was hij misschien, terwijl zijn vader inpakte, naar beneden gegaan? Het bleef hem ongewis, ieder beeld even snel weg als het kwam. Hij kon niet eens met zekerheid zeggen of zijn moeder in de kamer was geweest toen hij zijn vader zag vertrekken. Maar wat hem 15 jaar na de gebeurtenissen nog steeds glashelder bijbleef, was de koffer van zijn vader. 

    Hij had meerdere herinneringen aan die koffer. Hij was van grijsblauwe kunststof, met een driecijferig rolslot. Van een heel gewoon formaat. Het handvat was donkerblauw en glad geweest, en het had geen rits. Je klapte het open en dicht met metalen schakeltjes. Het oppervlak van de koffer was van een soort geribde textuur geweest, maar dan eerder gespikkeld. Het soort oppervlak dat roffelt als je je nagels eroverheen haalde. Paul kon dat ook nu nog praktisch voelen als hij eraan dacht. Of het nu op een camping in Italië was, of in een hotel in Duitsland, de koffer was een ankerpunt in zijn herinneringen. Het was alsof de vergane momenten zelf kleur begonnen te krijgen rondom die specifieke koffer, steeds haarscherp in beeld, terwijl de rest van de kamers als mistslierten van vorm veranderden. De muren zijn beige, groen, rood, wit en dan weer blauw, maar de koffer verandert nooit.

    Dus de koffer loopt met zijn vader weg. De hand op het handvat is eerst zongebruind, dan weer wat bleker; om zijn pols hangt eerst zijn zakelijke, dan zijn sporthorloge. Terwijl de koffer zich, kristalhelder, over het tuinpad beweegt, heeft zijn vader per stap iets anders aan, en valt het licht met ieder passerend moment uit een andere hoek; de koffer nadert de heg, tegelijkertijd in bloei, kaal, besneeuwd, volop in het groen en aldoor variërend in hoogte; het tuinpad ligt er bij het passeren van iedere baksteen aangeharkt, verwaarloosd en overgroeid bij. Het regent terwijl het sneeuwt, en het herfstblad dwarrelt door de trillend hete zomerlucht. En de koffer zweeft vormvast door het geheel, een overtuigde kwaststreek in een vertwijfeld schilderij. 

    Een rode vlek betrad de glazige blik van Paul: daar kwam zijn koffer aan. Hij knipperde even, krabde zich op zijn kin en besloot dat hij zich zou gaan scheren zodra hij thuis kwam. Hij pakte het grijze handvat en liep de muffe, gelige hal uit.

    Plaats een reactie