Tekst door Tamar Smalbrugge, beeld door Ieke Meijer
Ik verruilde het hectische Caïro voor vijf dagen Alexandrië. Het was een verademing. De zeewind, de rust: een onverwacht gevoel van thuiskomen. Maar waarom? Want niet de erfenis van Alexander de Grote – naar wie de stad is vernoemd – viel me het meest op, vooral de koloniale sporen van een eeuw geleden drongen zich onvermijdelijk aan mij op. Wat zegt dit over mij?
Alexandrië werd in 331 v.Chr. gesticht door Alexander de Grote en groeide onder de Ptolemaeën uit tot een intellectueel en economisch centrum, met de beroemde afgefikte bibliotheek als ultiem symbool van deze status. Op een zomerdag, zo’n tweeduizend jaar later – 1798 – viel Napoleon Egypte binnen. In 1801 werden de Fransen alweer verdreven, maar hun komst had een beginpunt van een nieuwe koloniale periode gemarkeerd. Vervolgens ontwikkelde Egypte zich tot een speelbal van buitenlandse belangen door bijvoorbeeld het Suezkanaal dat in 1869 werd geopend. Financieel ging het Egypte niet voor de wind, en toen de schuldenlast onhoudbaar werd, greep Groot-Brittannië de kans om zijn greep op Egypte te verstevigen door Egypte feitelijk tot een Brits protectoraat te maken, met Alexandrië als een kosmopolitisch centrum waar Europeanen en Egyptenaren grotendeels gescheiden leefden. De stad bloeide onder Europese handelaren, terwijl de lokale bevolking steeds meer buitengesloten werd. Pas met de revolutie van 1952, onder leiding van Gamal Abdel Nasser, kwam hier een einde aan.
Na een maand in Caïro nam ik voor een paar dagen afscheid van het constante getoeter, de mensenmassa’s die zich door de overvolle markt van downtown wringen, en het net niet aangereden worden door de witte taxi’s die door de straten scheuren. In plaats daarvan moest ik nu uitwijken voor de zwart-gele taxi’s van Alexandrië. Ik heb me laten vertellen dat iedere stad in Egypte een andere kleur taxi heeft. Tot nu toe ben ik nog maar in twee steden geweest om dit te checken, maar de verhalen lijken te kloppen.
Om zeven uur ‘s ochtends stonden we met alle uitwisselingsstudenten met onze koffers klaar bij het Nederlands-Vlaams Instituut in Caïro. Een halfuur later vertrokken we dan echt naar de ‘bruid van de Middellandse Zee’, zoals de stad ook wel wordt genoemd. Na een aantal tussenstops – waaronder het prachtige Deir El-Surrian klooster – kwamen we rond een uur of drie aan. Bij de eerste stap die ik uit de bus zette kwam de frisse zeelucht me al tegemoet. Na een maand stofhappen in Caïro deed die ziltige lucht over mijn longen me meer dan goed. Het bracht me terug naar zomers die ik tot mijn dertiende doorbracht in het vakantiehuisje van mijn opa en oma in Fuengirola, aan de Spaanse kust. Niet gek, Alexandrië is immers een havenstad aan de Middellandse Zee. Uitkijkend over de golven voelde ik de stress uit mijn lichaam ontsnappen. De stress die ik door de wirwar van nieuwe indrukken, het zoeken naar mijn plek in een onbekende stad, en de constante balans tussen verwondering en vermoeidheid had opgebouwd. Die eerste avond beloofde ik mezelf al dat ik terug zou keren. Ik heb nog drie maanden om die belofte na te komen, voor ik terugga naar Nederland. Waar ik me in Caïro op momenten best wel verdwaald en verloren had gevoeld, voelde Alexandrië als thuiskomen. De straten, bootjes en eettentjes kwamen me verrassend bekend voor.
In Alexandrië hoef je nooit lang te verdwalen. Als je de weg kwijt bent vraag je niet hoe je naar de plaats van bestemming komt, je vraagt: ‘Aṣṣal l-el-baḥr izzāyy?’, oftewel: ‘Hoe kom ik bij de zee?’ Vanaf de zee kom je altijd weer thuis. In mijn uitstapje naar de stad die vernoemd is naar Alexander de Grote heb ik vaker die tocht langs de zee gelopen.
Slenterend langs de zee loop je vanzelf tegen Paradise Inn – Le Metropole Hotel aan, het hotel waar we verbleven. Het is gevestigd in een roze, Frans, koloniaal uitziend gebouw uit de 18e eeuw met klassieke decoraties en een prachtig uitzicht op de Middellandse Zee. Het deed me direct denken aan de film The Grand Budapest Hotel van Wes Anderson. Van de antieke vergulde lift met een smeedijzeren deur uit de jaren 1920 tot de gigantische sleutels van de hotelkamers en de lobbyjongens. Dit Alexandrijnse hotel, ooit (en misschien nog steeds wel) een toevluchtsoord voor Europese elites, draagt de sporen van het koloniale verleden van de stad. Die sporen worden anderzijds met de vele nieuwbouw ook grotendeels uitgewist. Voor ik naar Alexandrië ging, verwachtte ik vooral de klassieke achterblijfselen van de stad te vinden. Souvenirs uit de tijd van Alexander de Grote. Veel voelbaarder dan Alexanders erfenis vond ik de koloniale restanten van slechts een eeuw geleden. De Europese gebouwen, de straatnamen − hoewel veel namen zijn veranderd, blijven sommige koloniale straatnamen in de volksmond hangen−, de stadsontwikkeling langs de kust met brede promenades en terrassen…
Knus was anders, maar met geen enkele andere toerist in zicht, het geroezemoes van locals, en de zilte geur van verse vis konden we niet anders dan intens genieten.
Maar op een halfuur lopen van het hotel, bij het lokale visrestaurant Abo Noura, kon ik dan toch even aan mijn hersenspinsels over het kolonialistisch erfgoed van Alexandrië ontsnappen. Voor we binnenstapten maakten we buiten een keuze voor de vis die de koks voor ons zouden gaan bereiden. Alle vis lag voor de ingang in een grote bak met ijsstukjes opgebaard. Met de meiden waarmee ik was gingen we voor gefrituurde witvis en garnalen, sayadeya-rijst en een portie molokhia – een gerecht gemaakt van de bladeren van jute – met garnalen. Dit laatste was ons de les voor vertrek aanbevolen door Adel, een Egyptische docent van het Instituut in Caïro. Wie overdag naar Abo Noura gaat kan zich overgeven aan een prachtig uitzicht, maar wij gingen in de avond. De felle TL-balken binnen reflecteerden fel tegen de ramen. Naar buiten kijken ging niet echt. Knus was anders, maar met geen enkele andere toerist in zicht, het geroezemoes van locals, en de zilte geur van verse vis, konden we niet anders dan intens genieten. Verder leken de mensen in heel Alexandrië minder goed Engels te spreken dan in Caïro, waren er op straat weinig westerse toeristen en hoorden we in ahwa’s – koffietentjes – enkel Arabische muziek. Die koloniale sporen lijken in mijn ogen dan ook niet meer dan achterblijfselen, want de stad ademt een diepgewortelde Arabische identiteit.
Gedurende de vijf dagen bleef bij mij de vraag knagen: waarom voelde Alexandrië zo vertrouwd? Was het de zeewind en de Middellandse Zee, of was het de koloniale architectuur die me, als Europeaan, onbewust een gevoel van herkenning gaf? In hoeverre is mijn idee van schoonheid en thuiskomen gevormd door een geschiedenis die niet de mijne is, maar die zich desondanks aan me opdringt? Terug in de bus woelen er nog duizend van dit soort vragen door mijn hoofd. Vijf dagen waren niet genoeg: ik wil nog langer dwalen om deze intrigerende stad te kunnen vangen. Ik moet terug, dat is zeker. Al is het alleen maar voor de molokhia met garnalen.
