Tekst door Sybren Sybesma, beeld door Kian Moradi
De Nederlandse literatuur kent vele geweldige briefwisselingen, die veelal in boekvorm voor het grote publiek zijn ontsloten. Aan die schitterende brievenboeken is er zojuist een toegevoegd: de lijvige, maar grootse briefwisseling tussen Geert van Oorschot en Jeroen Brouwers.
De briefwisseling begint alledaags: op 7 november 1968 stuurt uitgever Geert van Oorschot (1909-1987) de beginnende auteur Jeroen Brouwers (1940-2022) een briefje, waarin hij hem mededeelt dat hij het verhaal dat Brouwers naar het literaire tijdschrift Tirade had gestuurd graag wil plaatsen. Al snel volgen er brieven over diepere, en persoonlijkere, zaken. Ze blijven corresponderen tot Van Oorschots dood, al stamt het gros van de brieven uit de periode 1968-1978. In dit boek zijn alle 308 overgeleverde epistels opgenomen; er zijn er helaas ook een aantal verloren gegaan.
In het begin bestaat een groot deel van de brieven uit geklaag en gescheld. Maar het is geklaag en gescheld van hoog niveau. Zo schrijft Brouwers:
‘Mijn moeder (…) vraagt altijd aan mijn vrouw: Hoe is het met de hobby van Jeroen? en bedoelt daar mijn smartelijk schrijven mee. (…) Mijn goede keeshond, die ik onlangs achter in de tuin, onder de in bloei staande kersenboom, heb moeten begraven, (…) hoewel een uitgesproken stom dier, begreep méér van mij dan mijn moeder, en alsof het haar godverdomme nog met leedvermaak vervult óók zegt ze: In heel Delft zijn je boeken niet te krijgen.’
En Van Oorschot:
‘Auteurs onderscheiden zich zelden van acteurs: even dom, even ijdel, even tuk op applaus van het publiek en het stukje in de krant, liefst met een geflatteerde foto. Ik heb vaak het gevoel of mijn uitgeverij een inrichting is voor psychisch gestoorden.’
Er is in mijn ogen niets mooier dan stilistisch meesterlijk geklaag. De context – wie de schrijver was en wie de ontvanger – doet er dan niet meer toe: de tekst staat geheel op zichzelf. Dus niets weerhoudt je ervan deze bundel te lezen, zelfs als de namen Brouwers en Van Oorschot je onbekend zijn; de brieven die de beide mannen elkaar blauw aangelopen van woede schreven, zullen je gegarandeerd doen lachen. Bovendien worden verwijzingen naar personen en zaken na vrijwel elke brief uitstekend uitgelegd door de bezorger van de correspondentie, Lodewijk Verduin.
Maar er is meer dan alleen woede: ze schrijven elkaar ook over de literatuur. Over wat ze mooi vinden en wat ze bewonderen, van Mulisch tot Multatuli. En over het schrijven zelf. Van Oorschot was toen net bij zijn eigen uitgeverij – de nog altijd bestaande uitgeverij Van Oorschot – onder het pseudoniem R. J. Peskens met een verhalenbundel gedebuteerd. En ook Brouwers was aan de weg aan het timmeren: zijn debuutroman Joris Ockeloen en het wachten was in 1967 verschenen. Hun stijlopvattingen liggen ver uiteen. Van Oorschot bekritiseert bijvoorbeeld Brouwers’ barokke taalgebruik:
‘Op een andere manier dan de tachtigers maak je je óók vaak schuldig aan “woordkunst”, aan beeldovervloedigheid, alsof je op elke inval verliefd bent, en je je met behagen rondwentelt in een orgie van impressionistische schilderkunstige woord- en vergelijkingsreeksen.’
Brouwers riposteert: ‘Zó erg is het nu ook weer niet, – dat je erg streng bent stel ik op prijs, ècht, maar je moet niet onrechtvaardig worden.’
Omgekeerd bespreekt ook Brouwers Van Oorschots werk. In een lange brief redigeert hij bijna regel voor regel een van Van Oorschots verhalen. Hij sluit af met:
‘Ik begrijp nu je afkeer van details, die ik niet heb. Jij hebt geen details nodig waar je een atmosfeer oproept door middel van de directe weergave van het gebeurde. (…) Je krijgt een acht van mij.’
Deze op de literatuur georiënteerde brieven geven een fascinerende inkijk in de literatuur- en schrijfopvattingen van de beide schrijvers. Dat geeft de beide mannen enig reliëf. Je ziet wat ze belangrijk vinden, wat ze mooi vinden en wat ze niet kunnen pruimen. En daarmee ontdek je een kant van hun persoonlijkheid die ze in hun tirades – hoe grappig ook – nog niet getoond hadden.
Maar naast al het literair vuurwerk is een flink deel van de correspondentie ook doortrokken van een zekere melancholie en besef van vergankelijkheid. Zo beschrijft Brouwers hoe hij naar de bruiloft gaat van een aangetrouwd nichtje, waar hij ontzettend verliefd op was. En als zijn huwelijk stukloopt:
‘Op je vraag waarvan ik nu ga leven. Van de wind. Van mijn mooigelegen, door een particulier naaldwoud omgeven, villa. Van mijn mooie meisje. Van mijn moestuin. (…) Van mijn staren. Van mijn gekkigheid. Van mijn beide jonge zonen. Van de fles met Bols.’
Ook Van Oorschot laat zich niet onbetuigd: ‘Ik voel me nu moe en uitgeput en waartoe dit alles. Het hele leven is een vergissing, een opgelegd noodlot (…).’ Twee jaar eerder schreef hij al eens over de zelfmoord van zijn zoon: ‘Soms zie ik onze Guido ineens voor me uit lopen of in een tram zitten. Ik zal vanavond zijn afscheidsbrief wéér herlezen.’
Onder het lezen moest ik denken aan een gedicht van Judith Herzberg dat de titel ‘Brieven’ draagt:
‘Wij wisten niet, toen wij nog lange brieven schreven/op papier, dat wij de laatsten waren/die nog op die manier van elkaar hielden/met langzaam overdachte woorden/die we meenden.’
Van Oorschot en Brouwers hielden – zeker in het begin – op die manier, met overdachte woorden van elkaar. Het was een vriendschap in geschreven vorm. Ze zagen elkaar nauwelijks, al belden ze af en toe wel. Van Oorschot vraagt zich zelfs op zeker moment af hoe Brouwers eigenlijk loopt. Regelmatig benadrukken ze dat ze de ander enorm zouden missen als die dood zou gaan. Het was meer dan alleen een uitlaatklep, ze hadden wel degelijk wat aan elkaar. Van Oorschot stimuleert Brouwers’ schrijven en Brouwers vormt voor Van Oorschot een luisterend oor. Het is duidelijk dat Van Oorschot ervan geniet om met een jonge schrijver te corresponderen.
Maar heeft deze briefwisseling meer dan alleen een literair-historische waarde? Op de achterflap wordt het boek onder andere aangeprezen als een ‘kroniek van de naoorlogse Nederlandse en Vlaamse letteren’. Het is waar dat er veel oude schrijvers voorbij trekken – van Simon Carmiggelt tot Julien Weverbergh – maar er zit voor mij meer in. Omdat je de schrijvers zo dicht op de huid zit (brieven heten niet voor niets ‘egodocumenten’) voel je dat je leeft. De tijd verstrijkt, hun relatie verandert, hun leven verandert, de melancholie en de strijdvaardigheid steken elkaar de loef af. Het is anders dan wanneer je een roman leest. Het is op een bepaalde manier rijker, en intenser.
Het is een prachtige kroniek van een vriendschap.
