Tekst door Sybren Sybesma, beeld door Jules Koster
Stel je eens voor dat je rond de dertig bent. Je hebt geen partner of kinderen. Je kan nergens aarden en reist maar rond. Je neemt steeds een nieuwe baan, niet omdat je nergens goed in bent, maar omdat geen enkele baan je genoeg bevrediging biedt. En ieder jaar word je chagrijniger: je wilt vastigheid, rust. Dan neem je op een goede dag een trein en zie je jezelf zitten.
Herman Pieter Schönfeld Wichers (1902-1990) was een Nederlands schrijver en arts. Voor zijn schrijverij had hij zich het pseudoniem ‘Belcampo’ aangemeten (de deknaam is een letterlijke Italiaanse vertaling van Schönfeld: mooi veld). Hij schreef voornamelijk korte verhalen, die vrijwel altijd in hoge mate absurd zijn: een arts krijgt op een avond een oude vriend aan de deur die zijn eigen ledematen opgegeten blijkt te hebben en vraagt of de arts hem wil helpen met de laatste arm; een man valt in een ravijn en woont lange tijd bij een onontdekte stam; een arts komt helpen bij de bevalling van een reuzin en ontdekt algauw dat zijn medische opleiding hem niet heeft voorbereid op deze lichaamsverhoudingen; de dag des oordeels in de stad Rijssen. Ik lees Belcampo graag, om zijn stilistisch vernuft, zijn vertelplezier en zijn ongebreidelde, soms bombastische fantasie. Zijn verhalen zijn echter niet ongeloofwaardig, zo merkte Menno ter Braak in de jaren 30 van de vorige eeuw al op. Ze zijn hoogst absurd, maar behouden in hun absurditeit een interne logica waardoor ze zich ontvouwen alsof de geschetste situaties volstrekt normaal zijn.
Neem het verhaal Bekentenis, waarvan ik in de inleiding van dit stuk een schets gaf en dat onder andere is opgenomen in de bundels Kruis of munt uit 1976 en Tussen hemel en afgrond uit 1959. Het is een van mijn favoriete verhalen van Belcampo en past perfect bij dit thema. Aan de eerste zin is niets vreemds: ‘Ik moest met de trein naar Amsterdam.’ Aan het vervolg ook nog niet, de ik-figuur heeft een korte interne dialoog met zijn ouders. Hij weet vrij zeker wat zijn ouders denken: ze vinden dat hij ‘als een stuk wrakhout ronddobbert op de oceaan des levens.’ (De ik-figuur vermeldt dat zijn vader dominee is en dat hij daarom graag zulke beeldspraak gebruikt.) De ik-persoon zelf moppert dat zijn ouders ‘blind [zijn] voor het wonderbaarlijke licht, dat’ – om maar in beeldspraak van zijn vader te blijven – ‘van zo’n stuk rottend hout kan uitgaan.’ De toon voor een gezapig verhaal vol ouder-kindproblematiek, depressies, zoektochten naar geluk en generatieverschillen, waarvan er in de wereldliteratuur al vele zijn verschenen, lijkt gezet.
Maar dan stapt de ik-figuur de trein in en blijft als aan de grond genageld staan. Hij zit er al, in de hoek: ‘Ik was al ingestapt.’ Hij gaat aarzelend zitten, tegenover zichzelf, zijn evenbeeld, en neemt hem op. ‘Ik keek mij aan en ik keek mij aan.’ In totale verstandsverbijstering overweegt hij aan de noodrem te trekken, maar hij kan zich niet bewegen. Even beeldt hij zich in dat ze een en dezelfde persoon zijn. In dat geval reist de ik tegenover hem zonder kaartje, want dat heeft de ik-persoon in zijn zak! Hun blikken ontmoeten elkaar en de ik-figuur trekt het kaartje uit zijn jasje: ‘Herman, je kaartje.’ De aangesprokene antwoordt: ‘Ik heb al een kaartje.’ Ze zijn dus niet dezelfde persoon. Maar: ‘Wij lijken erg veel op elkaar.’ Ze vergelijken elkaars lichaamsmaten en ze blijken volkomen identiek te zijn.
Er ontspint zich een gesprek tussen de dubbelgangers. Ze vragen naar elkaars leven. De ik-figuur vertelt dat hij een zwervend bestaan leidt en van baantje naar baantje trekt: geen enkel beroep kan hem boeien. In het begin was dat prima, maar nu begint hij jaar na jaar wel te verlangen naar een vrouw, een kind, een huiselijke haard. Zijn evenbeeld onderbreekt hem ruw: ‘Hou op, hou op! Ik héb een vaste positie, ik héb een vrouw en twee kinderen (…) je bent gek dat je daarnaar verlangt.’ Er ontstaat een kleine ruzie. De ik-figuur zegt dat zijn dubbelganger een enorme idioot is om op dat leven af te geven. Zijn evenbeeld noemt hem een domme idioot dat hij zijn zwervend bestaan de rug toe wil keren. Wrokkig hangen ze ieder uit een raampje. Wolken, koeien, gras. Dan doet de dubbelganger een voorstel: laten ze van plek ruilen. De ik-figuur vindt het een prachtig idee. De dagen erop voeren ze tijdens avondlijke wandelingen in het Vondelpark lange gesprekken, waarin ze elkaar bijpraten over hun levens. Ze wisselen van kleren en gaan ieder op pad.
De ik-figuur is aanvankelijk gelukkig. Hij heeft een vrouw en kinderen. Ook ‘zijn’ vrouw is gelukkig: ‘weet je wel dat het mij soms net is, alsof we weer in onze eerste huwelijksjaren zijn?’ Maar na een jaar begint het oude leven toch weer te trekken en ook zijn dubbelganger is het zwerven moe als ze elkaar weer treffen. Ze spreken af om na een jaar weer samen te komen, om de rollen nog eens om te wisselen. ‘En zo doen we het nu al vele jaren.’
De eerste keer dat ik dit verhaal las, was op een proefwerk Nederlands, nu zeker acht jaar geleden. We moesten thema’s en motieven uit het verhaal halen, waar ik nooit goed in ben geweest. Ik las het verhaal en was diep geraakt, vooral door de prachtige slotalinea, die ik hier niet weg zal geven. Het verhaal is mij altijd bijgebleven en nu ik het sinds een jaar of twee in mijn boekenkast heb staan, herlees ik het zo nu en dan. Waarom het mij zoveel doet weet ik niet. Misschien omdat het gaat over geluk? Omdat het laat zien hoe subjectief ons zelfbeeld is? Geen idee, maar ik zal het verhaal blijven lezen en herlezen.
