Tekst door Tania Alhashimi, beeld door Romy Veeken
Het is de vraag der vragen voor aspirant schrijvers: hoe word je een literaire grootheid? Een ogenschijnlijk onbeantwoordbaar vraagstuk, maar niemand minder dan Connie Palmen waagt zich hier aan in haar nieuwste essaybundel Voornamelijk vrouwen. Zoals altijd geeft het werk van Palmen alleen geen eenduidig antwoord, maar juist meer stof tot nadenken – in het bijzonder met het hoofdstuk ‘Vermetel’ over de rol van trots en waarheidssprekerij in schrijverschap.
Toen ik op een koude januaridag Voornamelijk vrouwen opensloeg, viel mijn oog op een hoofdstuk genaamd ‘Vermetel’, een woord dat ik niet kende maar dat mij, zoals wel vaker het geval is met onbekende dingen, direct intrigeerde. Volgens de Dikke van Dale betekent het zoiets als ‘zeer dapper’, terwijl Wikipedia het beschrijft als een ‘onbeschroomde, brutale vrijmoedigheid’. Een vermetel persoon zegt dus onverschrokken en zonder remmingen waar het volgens diegene op staat – mogelijk tot aan het roekeloze toe.
Als ik de beschrijving van Voornamelijk vrouwen moet geloven, zal deze essaybundel, en dus ook dit hoofdstuk, licht schijnen op enkele kerneigenschappen van schrijverschap en een publiek bestaan. Een toch wel vermetele belofte.
Palmen waagt zich aan deze opgave door via persoonlijke essays het werk van acht verschillende schrijvers – zeven vrouwen en één man – onder de loep te nemen en te bevragen vanuit een eigenschap die volgens Palmen hun werk typeert én aan de basis ligt van schrijverschap.
In het hoofdstuk ‘Vermetel’ komt bijvoorbeeld het werk van Vivian Gornick aan bod, een feministische schrijfster en journaliste uit The Bronx in New York, die opgroeide als kind van Joods-Oekraiense immigranten in een communistische arbeidersfamilie. Ze is befaamd om haar autobiografische werk, en dan met name om haar memoir Verstrengeld, waarin Gornick de ‘wurgende, agressieve verknochtheid van moeder en dochter’ beschrijft via de gedachtewisselingen die ze, flanerend door New York, met haar moeder had.
Zoals de titel al doet vermoeden, spitst Palmen zich vooral toe op die zogenaamde vermetelheid die zij terugziet in Gornick’s stijl en werk, en bespreekt dit zo als een krachtige eigenschap van schrijverschap. Hoewel het daardoor in de lijn der verwachting ligt dat Palmen Vivian Gornick en haar vermetelheid lauwert, is dit hoofdstuk niet slechts een lofzang. Integendeel, Palmen hekelt Gornick’s ‘apodictische oordelen’ – overtuigingen die onweerlegbaar en noodzakelijk waar zouden moeten zijn. Ze stelt dan ook Gornick te lezen ‘met de hakken in het zand’ en ‘in gevechtsstand, uitgedaagd, met de smaak van ijzer in mijn mond’, klaar om Gornick – markant genoeg vaak met haar eigen dosis aan apodictische oordelen – boksend van een repliek te dienen.
Maar tegelijkertijd heeft Palmen Vivian Gornick en haar vermetelheid lief. De vurige dialogen die Palmen in haar hoofd met Gornick voert, scheppen een soort intimiteit, zoals ruzie vaak ook het bestaan van liefde verraadt. En de ‘defensieve brutaliteit’ van Gornick getuigt door haar uitdagende karakter van een drang naar ‘een verbintenis met de buitenwereld’ – al gaat het hier om een bepaalde gespannen intimiteit, zoals geliefden in een giftige relatie dat ook kunnen ervaren. Liefde als geweld, en geweld als liefde.
De liefdevolle strijd die Palmen met Gornick voert, met tegenargumenten en stellige claims als wapens, laat mij ‘vermetelheid’ vooral begrijpen als een arrogante, maar toch charmante koppigheid, die hoe wringend en grootmoedig dan ook, tóch een onweerstaanbare aantrekkingskracht heeft. Maar waar vermetelheid Palmen strijdvaardig tot de boksring drijft, brengt het mij eerder in een hypnotiserende trance. Het doet mij namelijk juist vergeten om dit soort schrijvers, zoals Palmen wél doet, kritisch te bevragen. Ze krijgen daardoor niet de status van een gelijkwaardig mens, maar de status van een bepaalde autoriteit.
Deze inherente verbintenis tussen vermetelheid en schrijverschap is wellicht niet zo’n spannende observatie: de schrijver moet immers wel vrijmoedigheid en onverschrokken zijn om een wereld te scheppen en daar zodanig in te geloven, die op papier te zetten en kenbaar te maken. Vermetelheid is alleen niet slechts een betoverend ingrediënt van raak schrijverschap. Het is ook een Sirene die tot het schrijven zelf drijft. De schrijver is namelijk voor even verlost van dwingende structuren en imperatieven, zoals het rigoureus moéten bewijzen van standpunten of het moéten spreken van de waarheid, en kan zich zo even als God wanen – al is het van haar eigen wereld.
Tegelijkertijd is het bezitten van een charmante, verslavende vermetelheid niet aan iedereen besteed. Wat dat betreft spelen vermetele schrijvers met eenzelfde paradox als dandy’s: intellectuelen en kunstenaars die met hun leven en persoonlijkheid de fascinatie van het publiek oproepen. Zulke spraakmakende figuren, zoals Pim Fortuyn of Michel Foucault, zijn geliefd maar ook gehaat door het publiek vanwege de opvallende en provocatieve manier waarop ze zich uiten naar de buitenwereld. Foucaults gezicht hangt bijvoorbeeld pontificaal boven mijn bed, en ik bekijk, weliswaar met veel dedain, regelmatig gefascineerd beelden van Fortuyn.
Zoals dandy’s dus bewegen tussen de twee uitersten van het (gelijktijdig) behagen en het ontstemmen van het publiek, is de paradox van charmant vermetel schrijverschap het belichamen van een trotse stelligheid en autoriteit die in zekere zin afstoot, maar tegelijkertijd tóch aantrekt. Daardoor balanceren vermetele schrijvers op een dunne scheidingslijn tussen gezien worden als geniaal of gek. Het is het eeuwenoude verschil tussen de profeet en de dorpsgek, tussen een religie en een complottheorie.
De specifieke formule van deze vermetelheid valt natuurlijk niet te ontrafelen: dit geheim vormt immers een wezenlijk onderdeel van haar aantrekkingskracht. Desondanks lijkt het idee van een trotse stelligheid de kern van dit type schrijverschap te raken. Stellig zijn impliceert namelijk het innemen van een positie als verkondiger van de waarheid: immers ben je niet stellig over iets als je niet overtuigd bent van je gelijk of superieure positie. Maar het gaat hier niet om een onbetwiste en eenduidige waarheid, zoals in de natuurwetenschappen het geval is; dan zou deze waarheidssprekerij niet arrogant of trots zijn, maar simpelweg in de lijn der verwachting liggen. De component van trots en arrogantie duidt namelijk op het spreken van de waarheid op een grootmoedige wijze – bijvoorbeeld door het subjectieve overtuigend voor te stellen als het objectieve. Het is deze arrogante of trotse waarheidsprekerij die veelvuldig te vinden is in het werk van Gornick, maar ook van Palmen zelf. Neem bijvoorbeeld het volgende existentiële dilemma voor vrouwen dat Vivan Gornick voorstelt:
‘In de wereld staan of worden als je moeder; mannen genegenheid schenken of afwijken van de norm en eenzaam en ongebonden zijn: een kunstenaar.’
Exact deze resolute waarheidssprekerij over het niet-absolute kan lezers zoals ikzelf meenemen in een ja-knikkende trance, maar tegelijkertijd ook oproepen tot kritiek en verzet, zoals bij Palmen het geval is. Het is een kunst.
Het is tevens deze vermetelheid die een rode draad vormt in Voornamelijk vrouwen. Via poëtische zinnen, trotse stellingen en unieke inzichten verhult Palmen de, maar eigenlijk een, waarheid over het werk van befaamde schrijvers, zichzelf en schrijverschap in het algemeen. Het hoofdstuk ‘Vermetel’ bevat eigenlijk een ironische knipoog, omdat Palmen Gornicks stelligheid blootlegt door met haar eigen even stellige uitspraken terug te slaan. En door juist die vermetelheid tot literair credo te maken, nomineert Palmen zichzelf indirect als literaire grootheid – precies zoals de vermetele schrijver betaamt.
Al moet ik eerlijk bekennen dat deze gehele analyse slechts mijn gedachtestroom is.
Vermetel van me, hé?
