In het architectonisch arsenaal van Amsterdam is de grachtengordel het pronkstuk. Haar oude kades en steile bruggen zijn gladgesleten onder de voeten van meer dan twintig miljoen toeristen per jaar. Maar deze beminnaars van zeventiende-eeuwse pracht en praal moesten eens weten in wat een bouwkundige weelde zij zouden baden, zouden zij enkele stappen buiten het centrum wagen. Ginds, over de Jordaan en voorbij de Pijp, strekt zich de verwezenlijking van een toverachtig, modernistisch droombeeld uit – gestroomlijnd, luxueus, doordrenkt van stijl, sierlijkheid, ronde vormen, en rechte lijnen. Als een verstarde toekomstvisie uit de prille decennia van de twintigste eeuw doen de monumentale bouwwerken van de Amsterdamse School herinneren aan idealistischer tijden, toen ideeën van verheffing en grootschalige vooruitgang centraal stonden.
Eenieder die de treurnis op de woningmarkt van heden ten dage in ogenschouw neemt, zal met een zekere jaloezie terugblikken op de periode van stadsuitbreidingen in de jaren ’10, ’20, en ’30 van de vorige eeuw. Een wandeling door de Spaarndammerbuurt op een koude herfstmiddag, vergezeld van een waterig zonnetje, kan menigeen zich doen afvragen wat er toch is misgegaan sinds de tijd dat zulke stijlvolle woonblokken uit de grond werden opgericht. Wellicht is de Griekse (neologistische) term anemoia, nostalgie voor een tijd waarin men niet heeft geleefd, op zijn plaats.
De geschiedenis heeft de neiging in de herhaling te vallen en schippert nogal eens tussen uitersten in, doch heel zelden lijkt zij in wonderlijke harmonie te verpozen en precies de juiste omstandigheden aan te leveren voor voorspoed en vrede. Men spreekt dan van een Gouden Tijd en beseft altijd achteraf pas er een doorleefd te hebben. Het drama dat de Nederlandse woonvoorziening heet bestaat uit twee verhaallijnen: die van de verenigingen die zich erom bekommerden en die van de architecten die haar gestalte gaven. We gaan terug naar het magische moment waarop de lijnen elkaar kruisten, toen bouwdrift en idealisme samenkwamen en het schip van de Amsterdamse School machtig over de golven van de stad voer.
Snel geld verdienen
Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw werd Nederland door de industrialisatie bevangen. Innovaties in de landbouw hadden ten gevolge dat er minder landarbeiders nodig waren en goedkoop en gezond voedsel in groten getale beschikbaar was. Dit leidde op zijn beurt tot een sterke bevolkingsgroei en een massale volksverhuizing van het platteland naar de stad, alwaar arbeiders terechtkonden bij scheepswerven en fabrieken. In Amsterdam droeg de handel met de kolonie Nederlands-Indië in het bijzonder bij aan de werkgelegenheid. Tussen 1850 en 1900 zwol het inwonertal van Amsterdam aan van 250 duizend naar iets meer dan een half miljoen.
Al deze nieuwkomers behoefden onderdak. Vanaf 1870 werden in rap tempo een handjevol woonwijken opgeworpen dankzij bancaire financiering; banken verleenden krediethypotheken aan ondernemers die uit waren op snelle winst. Omdat de huizen zo goedkoop mogelijk moesten worden neergezet en er een algeheel gebrek was aan vaklieden, waren de woningen van zeer slechte kwaliteit. Zo kwam het bij de bouw geregeld voor dat de stenen niet goed doorbakken waren en het hout nog te nat was. Gevaarlijker nog was de nalatigheid om voldoende heipalen de grond in te slaan – het gebrek aan fundering werd nog weleens verbloemd door korte stukken paal aan de vloeren te bevestigen – waardoor de gebouwen de neiging hadden in te storten. Soms gebeurde dit tijdens de bouw al; zo geviel het dat twee woningen in aanbouw aan de Ferdinand Bolstraat in 1876 ineenzakten.
De woonomstandigheden in deze periode waren erbarmelijk. De panden, die in de regel bestonden uit drie of vier verdiepingen, verbonden middels een smal trappenhuis en met kleine kamertjes en een laag plafond, huisvestten niet zelden tot wel acht grote gezinnen. Het armoedigst waren de kelderwoningen onder straatniveau, waar regen- en grondwater naar binnen sijpelden.
Woningen in deze tijd en op deze wijze gebouwd, de revolutie- of speculatiebouw geheten, zijn veel te vinden in onder meer de Indische Buurt, Oosterparkbuurt, Kinkerbuurt, Staatsliedenbuurt, en de Pijp. Toen de negentiende eeuw ten einde liep – en meerdere panden die slechts zo’n twintig jaar eerder waren gebouwd spectaculair waren bezweken – was er een groeiende vraag naar betere regelgeving omtrent woonvoorziening ontstaan.
Het rijk bekommert zich
Deze regelgeving kwam er in de vorm van de Woningwet van 1901, die onder meer voorschreef dat woningen onbewoonbaar konden worden verklaard (en bijgevolg konden worden afgebroken), gemeenten tienjaarlijkse uitbreidingsplannen dienden op te stellen, en het aantal bewoners per woning moest worden aangegeven om overbewoning tegen te gaan. Ook niet onbenullig was dat de eerste Woningwet het mogelijk maakte voor woningbouwverenigingen om gelden van het Rijk of de gemeente te ontvangen, mits zij woningen bouwden die voldeden aan de voorschriften van de Woningwet. Hoewel de eerste Woningwet reeds in 1902 in werking trad, zou het nog meer dan tien jaar duren eer de overheid de woonvoorziening niet meer overliet aan de vrije markt, maar actief woningbouwverenigingen begon te financieren om betaalbare arbeiderswoningen te laten bouwen.
In de eerste vijftien jaar na de introductie van de Woningwet werden er in Amsterdam wel al tientallen woningbouwverenigingen opgericht, die zich, conform de verzuilde samenleving, specialiseerden in de woonvoorziening van verschillende groeperingen. Zo was er woningstichting Patrimonium, opgericht in 1911, die panden liet bouwen voor protestantse arbeiders, en woningbouwvereniging Het Oosten, uit datzelfde jaar, die de rooms-katholieke werkersgemeenschap van huisvesting voorzag. Talrijk waren bovendien de socialistische woningbouwverenigingen, waarvan Rochdale (1903), Eigen Haard (1909), Zomers Buiten (1914, zich aanvankelijk richtend op vakantieoorden voor arbeiders), en De Dageraad (1917, zeventien jaar eerder als arbeiderscoöperatie opgericht door onder meer vakbondsman Henri Polak en communistisch dichter Herman Gorter) het bekendst zijn. Namen als deze zijn nog altijd terug te vinden op de gevel van menig bouwkundig hoogstandje, als een heilig zegel op de tempel van het socialisme.
Wendingen
Simultaan met de sociale hervormingen op het gebied van woonvoorziening, was de architectuur aan nieuwe, revolutionaire impulsen onderhevig. Het rationalisme van invloedrijk architect H. P. Berlage, uitgaand van het beginsel dat bouwkundige vraagstukken rationeel dienden te worden opgelost, kreeg een tegenbeweging. Op het architectenbureau van Eduard Cuypers (neefje van) won het gevoel van de ratio en kwam er een nieuwe stroming op kracht – een die gracieus voortvloeide en haar draaikolken over geheel het land deed tollen. De drie meest fameuze architecten van deze nieuwe stijl kwamen uit deze bakermat voort: Joan van der Meij, Piet Kramer, en Michel de Klerk.
De Amsterdamse School wordt gekenmerkt door een fantasierijk expressionisme, vol plastische vormen, rondingen, torentjes, laddervensters, verticale baksteenschikkingen, en gebeeldhouwde figuurtjes. Architecten die met de stroming meegingen wilden de focus terugleiden tot de esthetiek; vanuit deze gedachte werd het maandblad Wendingen (1918-1933) opgericht, waarin de sierlijkheid in al dier verschijningen centraal stond.
Omdat de Amsterdamse School haar hoogtijdagen vierde terwijl de sociale woningbouw veel ruggensteun ontving, was een aanzienlijk deel van de bouwwerken die tot deze stroming behoorden als arbeiderswoningen bedoeld. De architecten van de Amsterdamse School stortten zich bovendien met genoegen op grote sociale woningbouwprojecten, de ‘arbeiderspaleizen’, daar zij idealisten waren en geloofden dat een focus op de esthetiek de arbeiders zou ‘verheffen’ en goed gedrag zou uitlokken. Wie met zijn gezin in een fraaie, gerieflijke woning woont, zal uit de kroeg wegblijven, was het idee.
De populariteit van de stroming viel samen met twee enorme stadsuitbreidingsplannen van rationalist Berlage, Plan Zuid en Plan West, die dientengevolge – en ironisch genoeg – bol kwamen te staan van de Amsterdamse School. Niet alleen de gebouwen, maar ook de publieke werken waren van sierlijke splendeur voorzien. Denk aan bruggen, brievenbussen, transformatorkasten, en de welbekende piskrul, die door Van der Meij bedacht is.
Een bewonderaar van de stroming zou het liefst alles waar de Amsterdamse School ook maar zijn spoor op heeft achtergelaten opnoemen, maar de grenzen aan het woordenaantal en de tijd gebieden een handjevol hoogtepunten uit te lichten.
Het meest roemrijk zijn twee arbeiderspaleizen: De Dageraad (bouw afgerond in 1920), onderdeel van Plan Zuid en ontworpen door Kramer en De Klerk in opdracht van de gelijknamige woningbouwvereniging, alsook Het Schip (1921), ontworpen in opdracht van Eigen Haard en beschouwd als het opus magnum van Michel de Klerk. Eertijds fungeerde Het Schip ook als (heel mooi) postkantoor en thans huist het een museum van de Amsterdamse School – De Dageraad overigens ook. In West zijn voorts Het Sieraad (1924), De Wissel (1926), en de Jeruzalemkerk (1929) zeer noemenswaardig, evenals, in Zuid, de huizen aan het Thérèse Schwartze-/Henriëtte Ronnerplein (1922) en het Berlage Lyceum (1924). Ten noorden van het IJ schittert ’t Zonnehuis (1932) en in het centrum eert het Scheepvaarthuis (1916) de Nederlandse maritieme geschiedenis.
Hoewel haar kiem in de hoofdstad lag, ontsproten in het ganse land bouwsels met de moderne sier van de Amsterdamse School – zie bijvoorbeeld de Bijenkorf in Den Haag, het Hoofdpostkantoor in Utrecht, en de Oosterkerk in Groningen. Zelfs in het buitenland, en dan niet slechts in voormalige koloniën, zijn enkele bouwwerken in de typisch Nederlandse, expressionistische stijl aan te treffen.
Het speculeren niet verleerd
Het kan verkeren. Reeds in de jaren ’30 nam het functionalisme van het Nieuwe Bouwen het over van de Amsterdamse School en in de periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog verdween esthetiek op de achtergrond. Opnieuw heerste woningnood, maar ditmaal was de volkshuisvesting soberder en werd er meer en meer gebruikgemaakt van een industriële aanpak.
In de jaren ’90 hief het sluimerende monster van de liberalisering de kop op. De Woningwet werd herzien om plaats te maken voor deregulering en vrijemarktwerking. Woningbouwverenigingen verwerden tot financieel onafhankelijke corporaties met winstoogmerk en sterallures. Jawel, nog immer met overheidssteun. Als kinderen die puberen begonnen zij, met hun pas ontdekte vrijheid, te experimenteren met foute zaken. De gereguleerde sector was niet meer interessant genoeg. Steeds meer kwamen huurwoningen in de vrije sector en de aandacht van de verenigingen ging zelfs uit naar koopwoningen.
De excessen waaraan enkele corporaties zich schuldig maakten, doen soms denken aan taferelen van corruptie uit Rusland of Hongarije. Zo stond Hubert Möllenkamp, bijgenaamd de Zonnekoning en directeur van Rochdale (allang niet meer wie zij ooit was), bekend om zijn forse salaris, kwistige declaraties, en de Maserati die hij als dienstauto aanschafte. Hij werd in 2015 tot 2,5 jaar cel veroordeeld.
Woonbron uit Rotterdam kocht in 2006 een cruiseschip met het idee de wijk Katendrecht een impuls te geven. Dit bleek een grotere kostenpost dan gedacht; de schade zou oplopen tot 250 miljoen euro. Voorts gaf woningbouwcorporatie Servatus uit Maastricht in 1999 de opdracht aan de beroemde Spaanse architect Calatrava om een extreem futuristisch ogende nieuwe campus voor de universiteit te bouwen, maar een decennium en tientallen miljoenen euro’s later werd de stekker uit het project getrokken – enige contractuele afspraken met de universiteit waren er overigens nooit geweest.
Dit alles was echter nog niets vergeleken met de ramp die de Vestia-affaire is geheten. In 2012 werd namelijk veropenbaard dat de grootste woningbouwvereniging van Nederland, Vestia uit Rotterdam, flink had zitten speculeren met rentederivaten (oftewel: winst had proberen te verdienen op een stijgende rente), wat was mislukt. Internationale banken eisten meer dan drie miljard euro aan waarborg op. Om de ondergang van het gehele woningbouwcorporatiestelsel te voorkomen dienden corporaties in het hele land nog jarenlang geld af te staan. Vestia’s directeur Erik Staal was gedwongen op te stappen, maar kreeg 3,5 miljoen euro mee voor zijn pensioen. De villa op Bonaire die hij voor zichzelf had laten bouwen werd helaas wel in beslag genomen.
De deregulatie van de Nederlandse woningbouw is een smeuïg verhaal met een bitter einde. Weliswaar zijn de excessen niet representatief voor het handelen aller corporaties, maar zij getuigen niettemin van een klimaat waarin zelfverrijking en risicovol gedrag werden gedoogd of zelfs aangemoedigd. Sinds 2015 zijn toezicht en regelgeving weliswaar weer toegenomen, maar zoals eenieder weet heerst er een nijpend woningtekort en drijft de smerige demon van de vrije markt nog altijd de huurprijzen torenhoog op.
Voorbeeldfunctie
Ofschoon het Schip allang uit de haven is vertrokken en de Dageraad slechts een gure herfstdag heeft ingeluid, kan de Amsterdamse School – veel meer dan slechts een architectonische stroming – in meerdere opzichten het toonbeeld zijn van toekomstige woningbouw. Aan de samensmelting van bouwdrift en idealisme kunnen we een voorbeeld nemen. Toegegeven, het verheffingsideaal is door de ogen van nu nogal bevoogdend, maar het uitgangspunt dat eenieder recht heeft op een betaalbare woning zou nog altijd heilig moeten zijn. Door van het sobere functionalisme af te stappen en de kunst en schoonheid weer te omarmen, hoeft men tevens geen koophuis te kunnen veroorloven om in een fraaie woning te vertoeven. Zo blazen we de sociale huur weer nieuw leven in! Laat zowel de stank van de achtgezinswoningen als de decadentie van Maserati’s en cruiseschepen afdoende zijn om liberalisering en vrije markt de rug toe te keren. De waardering die de weelderigheid van de Amsterdamse School een eeuw later nog geniet, toont dat de stenen vereeuwiging van vakmanschap en fantasie geen ijdel streven is.
Tekst Riem Smakman, beeld Jules Koster
