Tekst door Jiske Benedictus, beeld door Winonah den Bosch
Het einde van de wereld had ons bekropen. We hadden allemaal de films gezien, de kernbommen en de asteroïden, de pandemieën en de vulkaanuitbarstingen. We hielden onze ogen en neuzen open voor giftige gassen, voor rottend vlees dat opstond uit het graf, voor zonnevlammen en vloedgolven en ijstijden. We wezen naar elkaar en zeiden: kijk, we zijn er nog. Dan zal het wel goed zijn.
Maar toen de vlinders verdwenen was er niemand die iets zei.
Als het een ander dier was geweest, een dier dat ruimte innam, een groot gat zou hebben achtergelaten, dan hadden we wel opgekeken. Maar de vlinders bevonden zich altijd in onze ooghoeken. Ze waren zo klein, maakten zo weinig geluid. We leefden in een wereld vol patserige kleuren en schreeuwende beelden; de vlinders waren daarin nooit meer dan een detail.
In de tuinen en de parken bleven onze ogen even hangen. Onze hersenen haperden, alsof we een kamer binnenstapten waar een schilderij dat daar al jaren hing plots verdwenen was, een vage verkleuring op de muur het enige bewijs dat het er ooit was geweest. We voelden wel dat er iets ontbrak, maar we konden onze vinger niet leggen op wat dat dan precies zou zijn. De andere schilderijen hingen er nog, de meubels stonden nog precies waar we ze verwachtten. We haalden onze schouders op en dachten: het zal het licht wel zijn. We vertelden onszelf dat die muur altijd leeg was geweest.
In de bloemenlinten zoemden bijen en hommels. Onze ogen gleden verder.
Een vlinder slaat met haar vleugels en veroorzaakt aan de andere kant van de wereld een tornado. Maar we hadden nooit nagedacht over wat er kon gebeuren als er geen vlinder meer was om met de vleugels te slaan. We dachten altijd in positieven, in dingen die we met onze handen konden vastpakken en ronddraaien om te zien hoe ze in elkaar zaten. Een leegte is ongrijpbaar. Een leegte verlies je uit het oog, omdat er niks is om te zien.
Aan het einde van de zomer, toen we onze benen uitstrekten in het gras en onze wangen naar de laagstaande zon keerden, zwegen de krekels. Als een stereo die in één ruk werd uitgedraaid verstomden hun tjirpen. De stilte die achterbleef voelde even oorverdovend: de plotselinge afwezigheid van geluid drukte op onze oren, versterkte het zachte ritselen van de bladeren, het kraaien van een kind. Even fronsten we onze wenkbrauwen, wisselden onze ogen vragende blikken uit. Maar al snel wuifden we het weg, lachten we, dronken de laatste druppels witte wijn, en gingen naar bed. We waren gewend geraakt aan het zingen van de krekels totdat we het niet meer hoorden; net zo makkelijk konden we wennen aan hun zwijgen.
Het werd herfst. We raakten de egels kwijt. Zonder nadenken kieperden we onze lege pindakaaspotjes direct in de glasbak, al lang vergeten met hoeveel zorg we die ooit in de tuin hadden gelegd om ‘s nachts wakker te worden van een verlegen gerinkel.
Terwijl we naar ons werk fietsten en voor elkaar kookten, ons kwaad maakten en de slappe lach kregen, zwommen en films keken, verdwenen de roodborstjes, de kikkers, de veldmuizen. De wereld stierf duizend kleine doden. Maar wij draaiden in onze eigen banen, ogen op elkaar gericht, en misten het verstommen van de natuur, het trage wegsijpelen van leven om ons heen. We waren paraat geweest voor apocalyps en noodramp; ons universum was zo onmetelijk groot en vol en luid dat we ons niet konden voorstellen dat het zonder bombarie zou sterven.
Ooit zouden we elkaar ontmoeten op kale vlaktes en in lege bossen, elkaar vastgrijpen en om ons heen kijken. De wereld was als zand door onze vingers geglipt, en we wisten niet hoe het had kunnen gebeuren. We konden niet begrijpen waar het mis was gegaan.
Kijk naar de vlinders.
