Tekst /// Leonid Andrejev Vertaling en inleiding /// Edgar Alberts Beeld /// Susanne de Visser
Voor je ligt een – omwille van de continuïteit licht bewerkt – fragment uit het verhaal ‘De duisternis’ (1907) van de Russische schrijver en dramaturg Leonid Andrejev (1871-1919). ‘De duisternis’ werd indertijd door Andrejevs collega-schrijvers finaal afgefakkeld (het was te antirevolutionair, te schreeuwerig, te faux-diep) en ook zelf blikte Andrejev er niet helemaal tevreden op terug – al leek hij nog wel sympathie te hebben voor de thematiek ervan. Die thematiek is moeilijk helder samen te vatten, maar kort gezegd gaat het om een bizar soort solidariteit: een egalitarisme waar de ‘slechten’ niet omhoog worden getrokken, maar waar de ‘goeden’ zich vrijwillig verlagen om zo geen aanstoot te geven. Het verhaal volgt de moreel ‘zuivere’, voortvluchtige revolutionair Aleksej. Hij besluit zich te verschuilen in een bordeel, specifieker: bij de prostituee Ljoeba. De twee raken in een verhitte filosofisch-morele discussie verwikkeld, waarbij Ljoeba Aleksej zelfs in het gezicht begint te slaan. Op een gegeven moment neemt de discussie een wending: Ljoeba krijgt Aleksej zover dat hij ‘niet goed wil zijn’ en zowel zijn seksuele smetteloosheid als zijn revolutionaire aspiraties opgeeft. Onderstaand fragment is de emotionele climax van het verhaal: het ‘kantelpunt’ dat het begin van Aleksejs innerlijke transformatie markeert. Vlak hiervoor probeert Ljoeba seksuele handelingen te initiëren; Aleksej reageert als volgt:
Hij week terug en zei mismoedig:
‘Waarom doe je zo tegen mij, Ljoeba? Heb ik je wat misdaan? Ik ben zo goed voor je… Waarom doe je zo tegen mij, waarom? Heb ik je soms beledigd? Nou, als ik je beledigd heb: het spijt me. Ik ben tenslotte in dit alles, in al deze dingen… onwetend.’
Met een minachtende beweging van haar ontblote schouders kwam Ljoeba soepel van haar knieën overeind en ging zitten. Ze ademde moeilijk.
‘Dus je gaat [je niet uitkleden]? Jammer, ik had wel gekeken.’
Hij begon iets te zeggen, bleef even steken en ging onzeker en lijzig verder:
‘Luister, Ljoeba… Natuurlijk ben ik… het doet er allemaal ook niet zo toe. En als je het dan zo graag wilt, dan… kun je het licht uitdoen. Doe het licht maar uit, Ljoeba.’
‘Wat?’, vroeg het meisje verbaasd, en ze sperde haar ogen wagenwijd open.
‘Ik probeer te zeggen’, haastte hij toe te voegen, ‘dat je een vrouw bent, en ik… Het was natuurlijk niet goed van me… Denk nu niet dat ik dit uit medelijden doe, Ljoeba, dat niet, totaal niet… Ook ik… Doe het licht maar uit, Ljoeba.’
Hij glimlachte bedremmeld en bracht zijn hand naar haar toe met de onbeholpen liefkozendheid van iemand die nog nooit met vrouwen te maken had gehad. En hij zag: ze bracht haar gespannen, tot een vuist gebalde vingers naar haar kin en leek wel helemaal veranderd te zijn in één enorme, in haar geheven boezem gestokte adem. Haar ogen werden reusachtig, en keken hem met een ontzette, weemoedige en ondraaglijke verachting aan.
‘Wat heb je, Ljoeba’, deinsde hij terug.
En met een kille ontzetting, haast onhoorbaar, prevelde ze, zonder haar vuist te ontballen:
‘Schoft die je d’r bent! Jezus, wat ben jij een schoft!’
En, knalrood van schaamte, afgewezen, gekrenkt dat hij zelf gekrenkt had, stampte hij op de grond en wierp hij de wijd opengesperde ogen en hun oeverloze ontzetting en weemoed, de korte, grove woorden toe:
‘Hoer! Slet! Zwijg!’
Maar zij bleef zachtjes met haar hoofd schudden en herhaalde:
‘Jezusmina! Mijn God, wat ben jij een schoft!’
‘Zwijg, slet! Je bent bezopen. Je bent niet goed bij je hoofd. Denk je nou echt dat ik jouw smerige lijf nodig heb? Denk je nou echt dat ik mezelf bewaard heb voor iemand als jij? Slaan moesten ze je, slet!’ Hij gaf zijn arm een slinger om haar een klap te geven, maar sloeg toch niet.
‘Mijn God! Mijn God!’
‘En dan hebben ze nog medelijden met ze ook! Ze zouden ze moeten uitroeien, deze vuile, vuile drek. En al die smeerlappen die met jullie slapen ook… En je hebt het lef om dat over mij te denken, over mij!’ Hij greep haar armen beet en smeet haar in de stoel.
‘Een goeierik! Een goeierik, zeker?’, lachte ze uitzinnig, alsof ze ergens buitensporig verheugd over was.
‘Een goeierik, ja! Ik ben heel mijn leven een eerbaar man geweest! Rein! En jij? Wat ben jij, slet, een trieste zeug?’
‘Een goeierik, zegt-ie!’, riep ze extatisch uit.
‘Ja, een goeierik. Overmorgen ga ik omwille van de mensheid mijn dood tegemoet, en jij – en jij? Jij kruipt het bed in met mijn beulen. Roep je officiertjes maar. […] Toe dan!’
Ljoeba stond langzaam op. En toen hij, onstuimig, arrogant, met gezwollen neusgaten, zijn blik op haar richtte, kreeg hij een even arrogante en nog minachtendere blik terug. Het was zelfs net of er medelijden oplichtte in de hooghartige ogen van de prostituee, die plotseling als door een wonder op de treden van een onzichtbare troon leek te zijn geklommen en van daaraf met kille en strenge aandachtigheid neerkeek op de kleine, meelijwekkende schreeuwlelijk die aan haar voeten lag. Ze lachte al niet meer en er was geen onrust aan haar af te lezen. Haar oog zocht onwillekeurig naar de trede waar ze op stond – zo uit de hoogte kon deze vrouw op iemand neerkijken.
‘Wat heb je?’, vroeg hij en deed een stap terug. Hij was nog steeds woest, maar begon al te bezwijken voor de invloed van de kalme, hooghartige blik.
En, met een onheilspellende overtuigingskracht waarachter miljoenen vermorzelde levens, zeeën van bittere tranen en een onophoudelijk, vurig protest van een gegriefde rechtvaardigheid schuil leken te gaan, vroeg zij hem streng:
‘Welk recht heb je om goed te zijn, wanneer ik slecht ben?’
‘Wat?’, begreep hij niet meteen, huiverend voor de zwart gapende afgrond die zich recht onder zijn voeten opende.
‘Ik heb lang op je gewacht.’
‘Je hebt op mij gewacht?’
‘Ja. Ik wachtte op een goeierik. Vijf jaar heb ik gewacht, misschien wel meer. Iedereen die bij me kwam – allemaal beklaagden ze zich over wat voor ploerten ze wel niet waren. En het waren ook ploerten. […] Zulke types heb ik niet nodig.’
‘Wat héb je nodig?’
‘Jou heb ik nodig, lieffie. Jou. Ja, iemand als jij moet ik net hebben.’ Ze bekeek hem kalm en aandachtig van top tot teen en gaf met haar bleke hoofd een bevestigend knikje. ‘Ja. Bedankt voor het komen.’
Hij, die niets vreesde, werd plotseling bang.
‘Wat moet je dan van me?’, herhaalde hij en week terug.
‘Ik moest een goeierik een klap geven, liefje, een echte goeierik. Al die kwijlers zijn het niet waard om geslagen te worden; ze zijn alleen goed om je handen aan af te vegen. En nu heb ik jou een klap gegeven, ik kan mijn hand wel kussen. Lieve hand, je hebt een goeierik geslagen!’
Ze begon te lachen en gaf haar rechterhand daadwerkelijk een streel en drie kussen. Hij keek wild haar kant op, en zijn altijd zo rustige gedachten schoten nu met een moordend tempo door zijn hoofd. En, als een zwarte onweerswolk, kwam datgene dat als de dood zo verschrikkelijk en onherroepelijk was al dichterbij.
‘Je zei wat… Wat zei je?’
‘Ik zei: het is schandelijk om goed te zijn. Wist je dat dan niet?’
‘Dat wist ik niet’, mompelde hij, plotseling diep in gedachten verzonken en schijnbaar zelfs vergeten dat zij er nog was. Hij ging zitten.
‘Nou, bij dezen: weet het.’
Ze sprak kalm, en alleen haar onder haar hemd op en neer gaande boezem gaf blijk van een diepe onrust, een gesmoorde duizendstemmige schreeuw.
‘Nou, weet je het nu?’
‘Wat?’, vroeg hij beduusd.
‘Weet je het nu, zeg ik.’
‘Geef me even!’
‘Ik geef je wel even, lief. Ik heb vijf jaar moeten wachten, daar kunnen heus wel vijf minuutjes bij!’
Ze liet zich op de stoel neerzinken, gooide haar blote armen om haar nek en sloot haar ogen, net alsof ze iets uitzonderlijk vreugdevols verwachtte:
‘O, liefje, liefje van me…!’
‘Je zei: het is schandelijk om goed te zijn?’
‘Ja, liefje, schandelijk.’
‘Maar dat is toch…!’ Hij hield stil, door angst overmand.
‘Dat begint erop te lijken! Geschrokken? Geeft niks, geeft niks. Alleen aan het begin is het even eng.’
‘En daarna?’
‘Je blijft bij me en dan zie je wel wat daarna komt.’
Hij begreep haar niet.
‘Hoe bedoel je, ik blijf bij je?’
Nu was het meisje zelf verbaasd:
‘Kun je nu, na dit alles, nog ergens anders heen dan? Kijk, lieffie, hou jezelf nou niet voor de gek. Jij bent tenslotte geen ploert zoals de anderen, maar een goeierik – dus je blijft, je gaat nergens heen. Ik heb niet voor niets op je gewacht.’
‘Je bent gek geworden!’, beet hij haar toe.
Ze keek hem streng aan en begon zelfs met een bestraffende vinger te wijzen.
‘Dat is niet goed van je. Dat moet je niet zeggen. Als de waarheid tot je komt, moet je er diep voor op de knieën gaan en niet zeggen: je bent gek geworden. […] Wees een man van eer.’
‘En wat als ik nou eens niet bleef?’, grimaste hij somber met verbleekte, verwrongen lippen.
‘Je blijft!’, zei ze verzekerd. ‘Waar kun je nu nog heen? Je kunt nergens heen. Je bent een man van eer. Een ploert heeft vele wegen, maar een eervol mens heeft er maar één. Dat begreep ik al toen je me de hand kuste. Leeghoofd, dacht ik, maar wel eervol. Je voelt je toch niet beledigd dat ik je voor een leeghoofd hield? Ja, dat is ook je eigen schuld. Waarom bood je me je onschuld aan? Je dacht vast: ik geef haar mijn onschuld, zij zal dan wel terugwijken. O, domkopje dat je d’r bent! Eerst was ik zelfs een beetje beledigd: wat is dit nou, dacht ik, hij ziet me niet eens voor een mens aan. Maar daarna zag ik dat je ook dat uit goedheid deed. En zo zat je het uit te kienen: ik geef haar mijn onschuld, en doordat ik mijn onschuld opgeef word ik nog onschuldiger, en krijg ik hem als het ware als een soort magisch muntstuk weer terug. Ik geef hem aan de bedelaarster en ik krijg hem weer terug. Ik geef hem aan de bedelaarster en ik krijg hem weer terug. Nee, liefje, dat gaat ’m niet worden voor je.’
‘Dat gaat ’m niet worden?
‘Nee-ee-ee, lieffie’, rekte ze het woord uit. ‘Je hebt niet met een domme gans van doen. Bij de kooplui heb ik dat genoeg gezien: eerst jatten ze miljoenen, daarna geven ze een roebel aan de kerk, en dan denken ze nog dat ze vroom zijn ook. Nee, liefje, bouw jij maar een hele kerk voor me. Geef me het allerdierbaarste dat je hebt: je onschuld! Misschien dat je je onschuld ook alleen maar opgeeft omdat je hem niet meer nodig hebt, omdat-ie zijn glans verloren heeft. Heb je een verloofde?’
‘Nee.’
‘Maar stel dat je een verloofde had en dat ze je morgen op zou wachten met bloemen, met zoenen, met liefde – had je je onschuld dan opgegeven of niet?’
‘Weet ik niet’, zei hij nadenkend.
‘Kijk eens aan! En zo is het ook! Je zou gezegd hebben: neem liever mijn leven, maar laat mijn eer met rust! Wat je minder waard is, dat geef je op. Nee, ik wil dat je me geeft wat je het allerdierbaarst is, waar je niet zonder kunt leven, dat wil ik!’
‘En hoezo zou ik je dat geven? Hoezo?’
‘Hoe bedoel je, hoezo? Zodat je je niet meer hoeft te schamen, daarom.’
‘Ljoeba’, riep hij verbaasd uit. ‘Luister, je bent toch zelf…’
‘Een goed meisje, wil je zeggen? Die heb ik wel vaker gehoord. […] Het is alleen niet waar, liefje. Ik ben een echt meisje van de nacht. Je blijft, dus je zult het nog wel zien.’
‘Ik blijf helemaal niet!’, sputterde hij tegen.
‘Je hoeft niet te gaan schreeuwen, lieffie. Tegen de waarheid haalt schreeuwen niks uit. De waarheid is als de dood: als ze komt, moet je d’r nemen als ze is. Het is moeilijk om de waarheid te confronteren, liefje, dat weet ik uit eigen ervaring.’ En, terwijl ze hem recht in zijn ogen aankeek, voegde ze daar fluisterend aan toe: ‘God is tenslotte ook goed!’
‘Nou?’
‘Nou niets… Bedenk het zelf maar; ik zeg niks. Alleen dat ik al vijf jaar niet naar de kerk ben geweest. Dat is nou de waarheid!’
Waarheid, wat voor waarheid? Wat was dit voor nieuwe, onbekende, verschrikkelijke angst, die hij noch in het aangezicht van de dood, noch in het aangezicht van het leven had gekend? Waarheid!
Hij zat, hij had zijn harde hoofd met zijn hoge jukbeenderen, dat alleen ‘ja’ en ‘nee’ kende, op zijn handen laten rusten, en langzaam bracht hij zijn ogen een andere kant op, als het ware van het ene uiterste des levens naar het andere. Zijn leven viel uit elkaar, als een slecht in elkaar gezette kist in een herfstbui, en in het sneue hoopje losgebroken planken was de kortgeleden nog zo intacte, zuivere berging van zijn ziel niet meer te herkennen. Hij dacht terug aan de aardige, vertrouwde mensen met wie hij heel zijn leven had gedeeld en in een wonderbaarlijke eenheid van vreugde en verdriet samen had gewerkt – en ze kwamen hem als vreemden voor, hun leven onbegrijpelijk, hun werk onzinnig. Net alsof iemand zijn ziel plotseling hardhandig doormidden had gebroken, als een stok tussen de spaken van een woest draaiend wiel, en de helften ver uit elkaar had geworpen. Hij was hier pas een paar uur, over een paar uur zou hij er alweer weggaan – maar het leek wel alsof hij hier al zijn hele leven was, tegenover deze halfnaakte vrouw […], en dat hij nergens heen ging. En hij wist niet of hij boven of onder was – hij wist alleen dat hij tegen was, dat hij ontzettend tegen alles was wat daarstraks, diezelfde middag nog, zijn leven en zijn ziel had uitgemaakt. Het is schandelijk om goed te zijn.