Tekst /// Edgar Alberts Beeld /// Winonah van den Bosch
Ik hoor je weer. Niet dat ik het erg vind. Ik ben aan je gewend nu.
Ik kan je horen woelen in je bed. Het trilgeluid van je telefoonwekker maakt ook mij wakker. Alsof er niets tussen ons in staat. Alsof er helemaal geen muur is. Alsof de gestucte bakstenen die onze kamers scheiden een ondoorzichtige opening zijn naar de wereld van een ander. Als een muur maar dun genoeg is, wordt hij dan niet in zekere zin een deur?
Soms vallen onze levens toevallig samen. Dan sta ik op het punt om mijn vuile vaat af te wassen, en dan hoor ik van jouw kant de kraan opengaan, gevolgd door zacht geneurie en geschrob. Of dan sta ik ’s nachts op voor een slokje water, en dan hoor ik plots een kastdeur piepen en een glas op het aanrecht klonken. Dan is het net of we samen zijn. Alsof de ritmes van onze levens synchroon bonzen – als verliefde hartslagen…
Ik heb je nog nooit gezien. En dat is misschien maar goed ook. Zicht is onbetrouwbaar.
Een jaar of twee geleden zat ik in de trein naar huis. Ik stond op het punt om naar de deur te stappen, pakte mijn tas, keek op – en: midden in mijn gezichtsveld, aan de overkant van de coupé, ontmoetten twee glinsterende ogen de mijne. Kuiltjes in de wangen, gekrulde, glimlachende lippen. Verschrikt wendde ik mijn ogen af. Mijn hoofd gonsde, mijn hart ging tekeer, ik voelde de grond onder me wegzakken. Ze keek zo uitnodigend. Kéék ze uitnodigend? Had ik me niet vergist? Nog eens kijken? Nee! Hoofd omlaag! Straks zou ze me zien staren. Weet zij veel hoe lang al! Ik had het me vast verbeeld…
Wie luistert, heeft deze problemen niet. Ik kan mijn oor rustig te luisteren leggen zoveel ik wil, zonder ooit gehoord te zijn. Veilig. Verborgen. Onkwetsbaar. Nee, zien is niet horen. Het gehoor bedriegt niet: je kunt verbeelden wat je wilt, maar je kunt jezelf nooit wijsmaken dat wat vals klinkt zuiver is…
Sorry voor de onderbreking. Ik had de laatste zin nog niet afgeschreven of ik leunde iets te ver naar achter in m’n stoel – ik verloor mijn balans, de stoelpoten gleden weg, en ik kletterde op de grond. Maak je geen zorgen: ik ben nog heel. Al maakte je je volgens mij ook geen zorgen. Je was stil. Gekletter en gedonder vanuit mijn kamer – maar jij zei niets. Geen vraag of het wel goed gaat daarbinnen, geen geschrokken, versnelde ademhaling. Stil.
Ik vraag me af of je mij eigenlijk überhaupt wel hoort. Soms, na een lang stilzwijgen, stel je ineens een vraag. Eén enkele vraag – en je zwijgt weer. Tenminste, ik denk dat je een vraag stelde. Het lukt me maar niet om vast te stellen welke taal je spreekt. Was je vraag aan mij gericht? Je kon niet aan het bellen zijn. Toch? En aan wie stelde je de vraag anders, als niet aan mij? Het Universum? God? Je hebt wel een mooie stem. Een stem als knisperend haardvuur, als krakende sneeuw, als brokkelende koekkruimels. Warm. Uitnodigend.
Ik lig nog altijd op mijn rug. Buiten rijdt een trein voorbij. Denderend. Onverbiddelijk. Boven me klinkt gestamp. Ik voel een golf van verdriet over me heen spoelen. Een ongehoord eenzaam zelfmedelijden. Ik lig weerloos. De tranen rollen me over de wangen.
Het is meermaals bij me opgekomen om bij je aan te kloppen. Iets van me te laten horen. Een eind te maken aan deze stompzinnige onzekerheid, deze kinderachtige schroom. Zelfs nu moet ik me bedwingen om het niet uit te schreeuwen, om niet wanhopig tegen de muur te slaan, te laten weten dat ik besta en dat ik naast je leef. Misschien voel jij wel hetzelfde. Waren je vragen wanhoopskreten? Is je zwijgen angst? Lopen we ook daarin synchroon?
Maar ik hou me in. Verborgen. Onkwetsbaar. Huilend op de vloer. Misschien dat je me door de muur heen zachtjes hoort snikken. Dat je vanbinnen met me meehuilt. Dat je het ook niet meer uithoudt. En aanklopt.