’s Werelds meest ondergewaardeerde denker: De antifilosofie van Lev Sjestov

Tekst /// Edgar Alberts Beeld /// Winonah van den Bosch

Hang up philosophy!
─ Shakespeare, Romeo and Juliet

Ik heb de ambitie om ooit filosofieleraar te worden. Hoewel ik het in vele opzichten een lonkend loopbaanperspectief vind, is er echter één ding dat me ’s nachts het nodige angstzweet bezorgt. Stel je voor: ik sta voor de klas. Ik probeer met alles wat ik in me heb mijn enthousiasme voor de wijsbegeerte over te brengen. En dan, plotseling, achterin het lokaal, opent een jongen, kauwgom smakkend en achterover leunend in zijn stoel, zijn mond: ‘Zeg-eh, meneer Alberts. Dat is allemaal wel leuk en aardig, maar waar is dit nou eigenlijk goed voor?’ Wat te antwoorden? Wáárom eigenlijk filosofie? 

De filosoof die mij persoonlijk van de ernst en de urgentie van deze vraag heeft overtuigd, en die als geen ander het bestaansrecht van de wijsbegeerte in twijfel heeft getrokken, is Lev Sjestov (klemtoon op de tweede lettergreep), the greatest philosopher you’ve never heard of. Sjestov werd in 1866 geboren in Kyiv als oudste zoon van een succesvol Joods textielondernemer. In die tijd heette hij nog Jehoeda Schwarzmann. Na een onafgemaakte studie wiskunde stapte de jonge Jehoeda over naar de rechtenfaculteit, alwaar hij afstudeerde met een scriptie over de werkomstandigheden van Russische arbeiders. Die scriptie was volgens de tsaristische censuur dusdanig opzwepend dat die, indien gedrukt, ‘het startsein zou geven voor een revolutie door heel Rusland.’ Tot het ‘wetenschappelijke marxisme’ heeft Sjestov zich echter nooit aangetrokken gevoeld. Hij voelde zich meer thuis bij de literatuur en de filosofie van de symbolistische beweging en hij begon, na een mislukte poging om romancier te worden, literatuurkritische stukken te publiceren in het bloeiende tijdschriftencircuit van de Russische ‘Zilveren Eeuw’. Mettertijd werden zijn artikelen en boeken – inmiddels geschreven onder het pseudoniem ‘Lev Sjestov’ – steeds godsdienstfilosofischer van aard, wat culmineerde in zijn onovertroffen meesterwerk Athene en Jeruzalem (1938)

Sjestov stelde zichzelf misschien wel de meest radicale taak die een denker zichzelf kan stellen: de definitieve onttroning van de ratio, een genadeloze afrekening met meer dan tweeduizend jaar westerse filosofische traditie

Waar gaat Sjestovs magnum opus over? Net zoals vrijwel al zijn publicaties: ogenschijnlijk vooral over de ‘grote namen’. In zijn vroege werk houdt Sjestov zich hoofdzakelijk met schrijvers als Shakespeare en Dostojevski bezig; in zijn latere werk passeren juist filosofen als Plotinus, Pascal en Spinoza de revue. Maar vergis je niet: al deze personen zijn voor Sjestov bovenal ‘aanleidingen’ om universele filosofische thema’s ter sprake te brengen. Of beter gezegd: één thema. De rode draad die door al Sjestovs werken loopt – van zijn eerste op eigen kosten uitgegeven boek Shakespeare en zijn criticus Brandes (1898) tot en met Athene en Jeruzalem – is de kwestie van de rechtvaardiging van rationeel denken, het probleem van de rede, of, zoals hij het zelf uitdrukt: ‘rationele kennis als probleem’. Voortdurend analyseert Sjestov de ontmenselijkende, zielsdodende werking die volgens hem van een rationele wereldbeschouwing uitgaat, waar hij zich dan ook vehement tegen verzet. Terwijl de bolsjewieken in de Sovjet-Unie hun politiek-economische experiment begonnen om een einde te maken aan de kapitalistische uitbuiting en vervreemding, stelde de naar Frankrijk gevluchte Sjestov zichzelf misschien wel de meest radicale taak die een denker zichzelf kan stellen: de definitieve onttroning van de ratio, een genadeloze afrekening met meer dan tweeduizend jaar westerse filosofische traditie. 

Ik kan in dit artikel vanzelfsprekend geen recht doen aan heel Sjestovs oeuvre. Waar ik hier vooral de aandacht op wil vestigen is zijn kritiek op morele filosofie in Shakespeare en zijn criticus Brandes. Dat doe ik deels omdat Sjestovs eerste boek – net zoals Sjestov zelf – niet altijd de aandacht krijgt die het verdient, deels omdat het een excellente illustratie geeft van Sjestovs literatuurkritische stijl, maar ook gewoon omdat de moraalkritiek écht diepzinnig is en het overpeinzen waard. 

Een kantiaanse Macbeth

De genoemde moraalkritiek komt met name naar voren in Sjestovs bespreking van Shakespeares Macbeth. Voor wie het toneelstuk niet gelezen (of gezien) heeft – lees het! zie het! het is je tijd meer dan waard! – dít is het moment om te rade te gaan bij een van de ontelbare online beschikbare samenvattingen van de plot. Extreem summier: een Schotse edelman (Macbeth) doodt de koning (Duncan), neemt de troon over, wordt geplaagd door schuldgevoelens, werkt in zijn paranoia verschillende edelen (onder andere Macduff) tegen zich in het harnas en wordt uiteindelijk door hen verslagen. 

Sjestov begint zijn bespreking met de ietwat cryptische opmerking dat Macbeth bij uitstek een stuk is dat over de categorische imperatief gaat. Dit is niet de plek voor een uiteenzetting van Kants moraalleer, maar, om je van de benodigde voorkennis te voorzien, volgt hier een heel korte weergave van wat Sjestov onder Kants ‘categorische imperatief’ verstaat. Volgens Sjestov stelt Kant dat er een universele morele wet is: de ‘categorische imperatief’. Om moreel juist te handelen moeten mensen die wet volgen, en dat niet zomaar, niet ‘toevallig’, maar uit zuivere achting voor de wet – omdát het de wet is. Wie handelt vanuit zijn of haar persoonlijke neigingen (liefde, woede, angst, enzovoorts), handelt niet moreel juist: in het beste geval handelen zulke mensen slechts ‘toevallig’ conform de wet (hadden hun neigingen hen ergens anders toe gedreven, dan zouden ze niet conform de wet kunnen hebben gehandeld); in het ergste geval breekt zo iemand de morele wet. 

Wat Sjestov betreft is het personage Macbeth de ultieme kantiaan: ‘Macbeths geweten is dusdanig met heel zijn wezen vervlochten dat het alleen samen met zijn hart uit hem zou kunnen worden gerukt.’ Dit maakt Macbeth de uitgelezen proefpersoon: hoe ziet iemand die naar de categorische imperatief leeft er eigenlijk uit? Wat voor iemand gebiedt de filosofische moraal ons te zijn? 

Een prangende vraag

Macbeth heeft geen greintje empathie met zijn medemensen. Ze zijn voor hem ‘slechts “stenen”: ze liggen in de weg of niet. Als ze in de weg liggen, moeten ze uit de weg worden geruimd; als niet, mogen ze voor zijn part blijven liggen’, aldus Sjestov. Het enige dat Macbeth ervan weerhoudt om diegenen die zijn ambitie in de weg staan uit de weg te ruimen, is zijn angst om de morele wet te overtreden. Louter plichtsbesef, zijn bekommernis om zijn eigen morele rechtschapenheid, houdt hem in het gareel. Dat plichtsbesef hoeft maar even aan het wankelen te worden gebracht of te worden overstemd (door een voorspelling van drie mysterieuze heksen en het aanhoudende geruggeduw van een rücksichtslose echtgenote bijvoorbeeld) en dan is Macbeth overal toe in staat – zelfs het allergruwelijkste, zelfs het allermisdadigste. ‘Liefde’, ‘medelijden’, ‘erbarmen’ – zulke woorden zeggen Macbeth niets. Om het op z’n Kants uit te drukken: Macbeth heeft elke Neigung in zich doen verstommen; Achtung voor de geboden van de rede is het enige waar hij nog gehoor aan geeft. 

Aangezien Sjestov zijn eigen punt veel krachtiger brengt dan ik het ooit zou kunnen parafraseren, en ook omdat ik je het genot van zijn messcherpe schrijfstijl niet wil onthouden, laat ik nu Sjestov zelf (zij het in mijn vertaling) een alinea aan het woord: 

‘Laat deze woorden eens goed tot u doordringen: het is niet vanwege Duncan dat Macbeth zich er maar niet toe kan zetten om Duncan te vermoorden, maar met het oog op het behouden van zijn eigen zielenrust. En als Macbeth Duncan vermoord heeft, dan is het niet Duncan om wie hij treurt, maar zichzelf en zijn eigen verloren innerlijke vrede. Bij Kant is het precies deze omstandigheid die tot de verheerlijking van de categorische imperatief dient. Dit is de stem van de “rede” an sich, die als enige bestaansreden heeft om zijn eigen bevelen tegenover Macbeths verlangens te plaatsen. De “rede” vertelt Macbeth niet: “Duncan is net als jij een mens. Jij wilt leven en hij wil leven – dus hoezo zou je hem doodmaken?” De rede dreigt: “Dood je naaste niet, want dan ben jijzélf een moordenaar.” Je kunt in heel de menselijke psyche haast geen grotere belediging vinden voor de waardigheid van de mens dan dit kantiaanse “geweten”. Dood niet – niet vanwege het slachtoffer, maar vanwege de ongemakken tegenover de categorische imperatief die je dan te wachten staan!’

Na de moord op Duncan is de tragedie echter pas net begonnen. Macbeth heeft de morele wet overtreden, hij is een moordenaar geworden. Wat nu? Macbeth heeft niets meer te verliezen: zijn morele onbezoedeldheid is hij voorgoed verloren, zijn zielenrust krijgt hij nooit meer terug. Dat maakt hem des te roekelozer: zodra het onmogelijk is geworden om in het reine te komen met zijn geweten, ‘zodra de misdadiger zijn “slaap, ’s levens grootste lafenis,” toch al niet meer terugkrijgt, waarom zou hij zich dan nog druk maken om iets anders dan zijn onmiddellijke veiligheid?’ Alles en iedereen mag dood, als Macbeth maar in leven blijft. De categorische imperatief biedt Macbeth geen enkele uitweg, geen enkele mogelijkheid tot verzoening, en van Macduff en de zijnen hoeft Macbeth al helemaal geen genade te verwachten: hij moet zijn bloedige pad tot het einde toe uitwandelen. 

Dit is waar Kants morele leer volgens Sjestov op neerkomt: een obsessie met de eigen morele zuiverheid die, eens verstoord, van kwaad tot erger leidt

Dit is waar Kants morele leer volgens Sjestov op neerkomt: een obsessie met de eigen morele zuiverheid die, eens verstoord, van kwaad tot erger leidt. En niet alleen Kants morele leer: ‘Kant heeft slechts in filosofische woorden herhaald wat iedereen zegt.’ Deugdethiek, utilisme, deontologie – in de kern verlangen ze één en hetzelfde: doe niet zomaar goed, gewoon omdat je met het lot van je medemensen begaan bent, maar omdat een deugdelijk mens zo zou handelen (deugdethiek), omdat je daarmee het grootste geluk voortbrengt (utilisme) of omdat de categorische imperatief je dat gebiedt (deontologie). Met zijn analyse van Macbeth onderneemt Sjestov dus niets minder dan een metakritiek van ethiek: elke morele plichtsoplegging (en -naleving) is als zodanig immoreel. Hij concludeert: ‘Het morele domein begint pas daar waar de categorische imperatief – alle dwang, ook al is die zelfopgelegd – ophoudt. […] Iemands morele niveau blijkt niet uit zijn bereidheid om aan regels te gehoorzamen, maar uit zijn vermogen om zich in te leven in zijn medemens, zijn vermogen om te voelen dat Duncan op zijn vader lijkt.’

Een voorzichtig antwoord

Aristoteles meende dat het beoefenen van ethiek zélf al in grotere deugdzaamheid resulteert: hoe scherper we ons morele doel in het vizier hebben, hoe groter de kans dat we dat doel bereiken of op zijn minst benaderen – en het is de filosofie die ons helpt om ons morele ideaal helder voor ogen te krijgen. Een geruststellende gedachte voor de aanstormende docent ethiek. Sjestov trekt dit alles echter in twijfel. Door het te hebben over ‘plichten’, ‘deugden’ en ‘morele idealen’ zou ik de natuurlijke menselijkheid in mijn toekomstige pupillen slechts eroderen. Ethiek corrumpeert. 

Wat kunnen we Sjestov tegenwerpen? Wel, de oplettende lezer zal het niet ontgaan zijn dat Sjestov zelf ook zijn handen aan ethiek vuil maakt. Hij mag dan misschien wel de traditionele moraal afzweren, maar dat doet hij op basis van een eigen kijk op wat goed en fout is. Hij is zelf ook een ethicus. 

We stellen onszelf nou eenmaal onvermijdelijk filosofische vragen – zelfs de vraag of we eigenlijk wel vragen zouden moeten stellen

In wezen is dit een variatie op een standaardantwoord dat filosofen filosofie-sceptici in hun vertwijfeling wel vaker tegenwerpen: door het nut of de noodzaak van filosofie in twijfel te trekken, heb je, ipso facto, al gefilosofeerd. Zo makkelijk ontkom je niet aan de wijsbegeerte! Toegegeven, deze verdediging kan wat flauw zijn als het slechts een manier is om de twijfelaar te ‘vangen’, maar er schuilt denk ik ook een waardevolle kern van waarheid in, namelijk dat filosofie – in de brede zin des woords – een onontkoombaar gegeven is. We stellen onszelf nou eenmaal onvermijdelijk filosofische vragen – zelfs de vraag of we eigenlijk wel vragen zouden moeten stellen. 

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s